woensdag 30 maart 2005

DE WEG NAAR EEN THEOLOGISCH DAMASCUS

Het christendom is in een minderheidspositie beland; de verwarring slaat toe. Zelfs een flirt met de islam behoort dan opeens tot de mogelijkheden. Het resultaat is een plek van kaalslag en angst: een theologisch Damascus. Nu de aanval van sommige prominente orthodoxe christenen op de beweging van "conservatief, liberaal en nieuw-rechts" is ingezet, en daarnaast de Islamitische medeburger is ontdekt, is er in ieder geval duidelijkheid aan het ontstaan. Het is een duidelijkheid die afstevent op een reeks van oneindige doemscenario's en de orthodoxie zal doen belanden in een theologisch Damascus: een plek van kaalslag en angst, waar veel er niet meer toe doet, en alleen de kunst van het overleven in tel is.

Het seculier gebeuk op de religie neemt toe. En dit terwijl christenen een minderheid zijn geworden. Sinds de moord op Theo van Gogh komen de bondgenoten in het zicht: de islam en de "linkse kerk" [1]. Daarnaast lijkt het erop dat de nood der tijden tot leven komt. In de afgelopen tijd zijn er tal van geluiden en artikelen gehoord en verschenen die in deze richting gaan. Volgens dr. G. van den Brink en het samenlevingscontract van CV Koers zijn dat eerst onder medechristenen en daarna de moslims en andere wat men noemt religieuzen. Eerst moeten de christenen zich aaneen sluiten om daarna tot werkafspraken met moslims en Joden te komen. Vergelijkbare geluiden waren er te vernemen van ChristenUnie-politica Tineke Huizinga, ds. W. Visscher en W. Büdgen van het orthodox-gereformeerde onderwijs.

Een andere interpretatie

Deze gebeurtenissen van de laatste tijd laten een onthutsend beeld zien van de huidige stand van het christelijk geloof. Het gemak waarmee veel ballast van zich af wordt geworpen, dingen worden verzwegen en oorspronkelijke vijanden - zonder al teveel fundamentele overdenking - opeens als bondgenoten worden gezien, is opmerkelijk.

Katalysator en spreekbuis voor deze ontwikkelingen is de theoloog en godsdienstfilosoof dr. G. van den Brink. Als docent van de “gereformeerde bond in de PKN” aan de universiteit van Leiden en als huisfilosoof van de ChristenUnie, gaf hij enige tijd geleden de voorzet om tot een bondgenootschap met de islam te komen [2]. Hij deed zijn voorzet in het kielzog van het “samenlevingscontract” dat onder initiatief van het christelijke opinieblad CV-Koers werd opgesteld [3] om christenen, joden, moslims en seculieren, na de moord op Theo van Gogh samen de multiculturele rechtsstaat te laten verdedigen.

Een mens is te kennen aan zijn primaire en instinctieve handelen. In tijden van crises en van angst komen we erachter: “in tijden van nood leert men zijn vrienden kennen”. Als dit waar is, dan schetsen de laatste ontwikkelingen een naargeestig beeld van het christendom. Door de nood gedreven reageert men op de moord op Theo van Gogh door naast de moslims te gaan staan en te insinueren (door er de Joodse gemeenschap bij te betrekken) dat er een reprise van ’40-’45 aan zit te komen.

Dat men hiermee het Nederlandse volk – al is het niet in de kou laat staan – in ieder geval op het verkeerde been zet, moge duidelijk zijn. Want ondertussen blijkt zonneklaar dat er talloze Nederlanders slachtoffer zijn en van hun zogenaamde “medelanders” en van een Haagse politiek die jarenlang de ogen sloot voor de levenssituatie van tal van Nederlanders in wijken als Spangen (Rotterdam), Schildersbuurt (Den Haag) en Bos en Lommer (Amsterdam). De angstreactie van de kerken is misschien als angst (geboren uit lafheid) nog te begrijpen – zij het dat het laakbaar blijft, maar de theologische fundering die meteen uit de kast gehaald wordt, kan niet anders dan christenen in de verdachtenbank zetten, wat HP De Tijd dan ook begrijpelijkerwijze deed [4].

Dat HP De Tijd alleen vrijzinnige voorbeelden noemde, zoals het Reformatorisch Dagblad suggereerde, bleek al snel een wassen neus te zijn. Niet alleen had HP De Tijd het samenlevingscontract over het hoofd gezien (wat het Reformatorisch Dagblad gemakshalve dan ook maar deed), ook deed dr. G. van den Brink van zich spreken met zijn pleidooi voor werkafspraken met moslims. En ook bij hem dook de suggestie weer op dat het met de houding tegenover moslims (en christenen) wel eens dezelfde kant op zou kunnen gaan als dat het de joden in het verleden was overkomen.

Een landschap van bontgespikkelde verfpotten

Was de situatie niet zo ernstig, en de boodschappers niet de eersten de besten, dan was het onbedaarlijke lachen eerder op zijn plek geweest dan erop in te gaan. Het landschap van bontgespikkelde verfpotten dat het theologicum van Van den Brink en tal van andere orthodoxe voorgangers voor ogen staat, is een wonderlijk samenraapsel van alles wat er maar te bedenken valt.

Zo moeten we bijvoorbeeld, volgens hem, om de oorspronkelijke betekenis van tolerantie te leren bij de Franse filosoof Voltaire zijn, die zei: "Ik walg van uw ideeën maar voor uw recht om ze uit te dragen ben ik bereid te sterven." Hoe concreter men dit beeld invult - een tot de dood toe strijdbare Van den Brink die ons beschermt tegen Jan Rap en zijn maat? - des te ongeloofwaardiger deze voorstelling wordt. De staat van dienst van zowel Van den Brink als van Voltaire onderstrepen deze bereidheid om te sterven in ieder geval niet. Het zal wel de sterke Staat wel weer moeten zijn die moet strijden voor tolerantie. Want een politiek kan niet zonder dwang, dus een politiek van tolerantie ook niet.

Het tolerantiebegrip van Van den Brink heeft dus wankele basis: de sterke overheid c.q. Staat. Hoe kunnen we in zijn visie de ander dragen (tolerere)? Door de overheid boven ons te zetten en de basis weg te nemen, kunnen we deze “tolerantie” niet anders dan alleen maar geestelijk interpreteren. Bevinden ik en de ander ons dan niet beide in eenzelfde moeras en trekken we elkaar dan niet aan de haren omhoog? De fundamentele switch wordt door Van den Brink aangevoeld en ingevuld met een tuimelende reeks vallende dominostenen die hij markeert met het beginpunt Augustinus.

De oplossing van Augustinus

Het claimen van Augustinus, zoals Van den Brink doet, heeft een voordeel: iedereen kent Augustinus. Het heeft ook een groot nadeel: iedereen claimt hem als de zijne. Vrijzinnigen, Rooms-katholieken, conservatieven, reformatorischen - iedereen doet aan Augustinus. Het belangrijkste wapenfeit van Augustinus was dat hij de werkelijkheid in twee rijken scheidde: de stad van God (civitas Dei) en de stad van de mens (de civatas terrena). Door deze scheiding aan te brengen en te funderen kon de christenheid tijdig het Romeinse Rijk loslaten, en heeft Augustinus de katholieke kerk ervoor behoed meegesleurd te worden door de val van dit rijk.

Nu de situatie, volgens sommigen, net zo nijpend is geworden als onder Augustinus en de horden ons weer bedreigen, menen we ons te herkennen in de vroege kerk en in haar kerkvaders. Door terug te gaan op Augustinus zijn we in staat om afscheid te nemen van de theocratie, van de middeleeuwse kerk (die vergelijkbaar is met de razernij van Hirshi Ali), het Oude Testament, en kunnen we ongestraft zwijgen over de eerste eeuwen na de Reformatie. Het scheiden van de Staat en de Kerk wordt zo de redding voor een kleine minderheid met grote pretenties. “Als we de pretenties willen laten staan, dan moeten de Kerk en de Staat er maar aan”, zo moeten vele orthodoxe leidslieden gedacht hebben.

Ondertussen schildert men een contrast tussen moslims en christenen dat er mag zijn. Terwijl men over moslims zegt dat hun religie diep gaat en daarom niet zomaar weg te vegen is, veegt men nagenoeg de gehele traditie van zichzelf weg. Met andere woorden: het geloof van christenen zit dus niet zo diep! Ook is het merkwaardig dat wij achter moslims moeten gaan staan, en niet andersom. Wij leven hier toch al? Hebben toch mede dit land opgebouwd? Hebben er toch al eeuwenoude rechten? Maar nee, omdat moslims geen leiders hebben moeten wij achter hen gaan staan. Wij moeten de moslims dus leiden? En als leiders achter de mensen gaan staan? Welke lippen zouden hier niet van omhoog krullen?

De vraag die we hier echter aan de orde willen stellen, is die naar de verhouding kerk en staat. Gezien het netelige van de kerkvraag, richten we ons hierbij vooral op de Staat.

Een tolerante Staat?

Het introduceren van de tolerante Staat zonder Gods Wet is een merkwaardige move. Kiezen we hiermee voor een neutrale overheid? Max Weber en Eric Voegelin hebben ons op het agnostische en blinde karakter gewezen van zo'n moderne Staat. Onmachtig om maar het verschil te zien tussen God of duivel, is deze Staat een voortdurend levensbedreigend machtsapparaat. Zo'n Staat is geen schutse tegenover het gevaar van de antichrist, maar een doorlopend voorportaal daartoe.

Hoe zou het anders kunnen zijn? Hoe moet immers een blinde Staat haar moraal vaststellen? Op basis van deskundigheid van vakspecialisten? Zijn zij dan wel in staat het verschil te ontwaren tussen God en Duivel? Bij christenen hoeft de Staat niet aan te kloppen; de civitas Dei en de civitas terrena verstaan elkaar per definitie niet! Blijft over een blind appel doen op wederzijds vertrouwen als basis voor een juist intuïtief luisteren naar het volk van de Weg. Maar op basis waarvan? Medemenselijkheid?

Het is de medemenselijkheid die zowel het “samenlevingscontract” als Van den Brink naar voren schuiven. Daarbij doet men twee dingen. Ten eerste wordt door voorgenoemde leidslieden de historische en staatkundige basis onder deze medemenselijkheid genegeerd door de medemenselijkheid multicultureel zo breed mogelijk te trekken. Ten tweede maakt men haar eigen “burgerschap” los van ons land door er een “hemelse” tint en invulling aan te geven.

Men vergeet daarbij wel één ding: Paulus was dan wel burger van de hemelen (Fill. 2), maar hij was ook burger van “Rome”. En hij was lid van het Joodse volk. Beide aspecten verloochende hij niet. Door zich als Jood op te stellen gaf hij een primaat aan de verwantschap van de volksgemeenschap. Door zich als Romein op te stellen, eiste hij zijn volwaardige rechten op temidden van de rechtsstaat. Beiden vielen voor hem niet samen, maar beide aspecten wogen wel mee. De politieke werkelijkheid van Rome absorbeerde bij Paulus niet de historische werkelijkheid van Jeruzalem. Maar christenen vandaag kennen geen Rome en geen Jeruzalem, tenzij men een “geestelijk” Jeruzalem bedoelt.

Wie citeert wie?Bij vreemde bewegingen hoort ook gesjoemel met citaten en gedachten. Zo komt Van den Brink schijnbaar aanzetten met de woorden van Jezus, maar gebruikt de woorden van Jezus om die van Kant te verpakken: de Categorische Imperatief van Immanuel Kant legt hij in de mond van Jezus Christus: "Gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks". Volgens Kant moet de kerk van de staat gescheiden worden om zo de innerlijke en zuivere godsdienst te kunnen handhaven. De Staat baseert haar handelen met name op de zogenaamde Categorische Imperatief die op bovengenoemde stelregel is gebaseerd uit Matth. 6. Maar er is een groot verschil tussen de woorden van Jezus en die van Kant. Jezus richt Zijn woorden tot het volk van de Wet en de Profeten die gerechtigheid willen voor zichzelf en dat daarom, volgens Jezus, ook een ander moeten toewensen (Shalom). Bij Kant is dit niet het geval, en bij Van den Brink ook niet. [5]

Kant richt zich met deze algemene stelregel op alle mensen. De Italiaanse filosoof Giovanni Papini heeft terecht de dubieuze basis achter deze woorden ontmaskerd: "De imperatief moest, om het kwalificaat redelijk te verdienen, toepasbaar zijn op iedereen. Dat beginsel geeft de rede niet." Papini wijst het gevoel van Rousseau aan als de basis van Kants gelijkheid van alle mensen. En niet alleen hij. Ook de revolutionaire denker Karl Marx erkende de Imperatief van Kant als revolutionair principe bij uitstek.

Maar daar komt nog iets bij. Wie iets van de Verlichting wil begrijpen, moet iets van haar motieven verstaan. Een drijfveer was de angst die was ontstaan bij het wegvallen van de kosmische orde van Gods Wetten en van de Corpus Christianum. Het wegvallen van deze orde deed sommigen naar het natuurrecht grijpen (Locke en Rousseau), anderen naar de sterke staat (Hobbes) of de zuivere rede (Kant). In de praktijk grepen de middelen in elkaar en was het resultaat hetzelfde: een sterke, soevereine staat die boven alles stond, zelf wetten maakte en tolerante onverschilligheid bedreef inzake godsdienstige geschillen. Toen Voegelin en Weber de blinde Staat voor zich zagen, was deze het maaksel van Kant, Voltaire en anderen. [6]

Democratie zonder dwang?

En nu moeten we volgens vele orthodoxe leidslieden deze democratische rechtsstaat principieel omhelzen. En met Churchills woorden in gedachten wordt van de democratie wordt gezegd dat we ons geen beter systeem kunnen voorstellen. Als wij ons niets beters kunnen voorstellen, dan ligt dit aan ons gebrek aan voorstellingsvermogen. Tijdens de Reformatie, de middeleeuwen, het Oude Testament was er ook geen democratie. Zoiets theologisch over het hoofd zien is een misser.

Wat vooral een rol lijkt te spelen is de angst om te verbieden dat wat tegen je gebruikt kan worden: zaken als godsdienstvrijheid en vrijheid van onderwijs. Als Van den Brink (en Holdijk van de SGP) in dit kader stelt dat dwang uit den boze is, verraadt hij zijn Kantiaanse staatsvisie. Want dwang is ten allen tijde mogelijk en geboden, maar niet inzake godsdienst.

Hoezo dan niet? Mag een overheid zich niet verweren tegen (opkomend) fascistische, communistische of nationaal-socialistische ideeën? Tegen stromingen die de fundamenten van de beschaving en de cultuur willen vernietigen en daarvoor zelfs de rechtsstaat gebruiken en misbruiken? In dit kader denken we overigens niet alleen aan de islam, maar ook aan liberalen als H. Philipse en Hirshi Ali die de godsdienst willen uitroeien met behulp van de zogenaamde rechtsstaat.

Het probleem van dwang en geweld is niet gelegen in de zaken die men aanreikt: gebrek aan tolerantie en een overheid die zich nergens mee bemoeit dan met het stoffelijke. Het geestelijke en het stoffelijke kunnen niet gescheiden worden. Daar is zo langzamerhand iedereen van overtuigd, behalve – in theoretische zin – de Kerk en de Staat. Het probleem is gelegen in de orde. Nader gepreciseerd: orde, verbond, unie en burgerschap.

Om het laatste als voorbeeld te nemen: de weigering om het burgerschap te funderen en af te grenzen heeft ons opgezadeld met enorme problemen op tal van terreinen. Wie ook maar één teen in ons land zet, krijgt meteen de volle burgerrechten in de schoot geworpen. Daarmee is dat burgerschap volledig waardeloos gemaakt en is alle historische en dure inspanning, ten bate van ons land, geschoffeerd. Dat moderne kerken hier hun slaatje uit slaan door de immigrantenkerken en de multiculturele kerken in de armen te sluiten, ter oplossing om haar eigen afkalving tegen te gaan, is een schoffering van dit burgerschap in het kwadraat.

Door de Staat te onttrekken aan de menselijke maat “ontmenselijkt” de kerk deze Staat. Evenals ze dat doet met het begrip “naastenliefde”. De totalitaire claim van deze naastenliefde (vanwege haar grenzeloze aanspraak) is een bedreiging voor elke orde van recht, volk en verbond. Die orde – als uiting van de scheppingsorde – is duur bevochten; en wie weet de prijs van de dingen beter dan de Kerk? Niet dus.

De Staat als apparaat

De Staat is volgens Kant niet gefundeerd in de scheppingsordeningen, maar is een apparaat dat boven ons staat. Wanneer de Heidelbergse Catechismus het over het overheidsgezag heeft, doet ze dat in het kader van het gebod: "Eert uw vader en uw moeder". Het gezin is niet alleen de hoeksteen van de samenleving, maar ook de basis en het fundament van de Staat. Het is de toetssteen die op de menselijke maat is toegesneden. Er is geen wezenlijk onderscheid tussen de gezagsverhoudingen binnen het gezin en binnen de Staat. Dwang verwerpen op staatsniveau moet zodoende ook consequenties hebben voor het gezin. En kunnen wij dat nog kunstmatig scheiden (met een beroep op wie?), de moderne Staat zal dit niet doen. Met welk recht dwingen wij straks onze kinderen om mee naar de kerk te gaan?

Het verwerpen van dwang lijkt te zijn ingegeven door het angstmotief: "stel dat ze zich tegen ons zullen richten." Wie bang is, is niet alleen bang voor de ander, maar ook voor zichzelf. Angst creëert roep om beheersing, terwijl de vrijheden worden geannexeerd in het systeem als onderdeel van de instrumentele vrijheid. Het zijn vooral zwakke en ontwortelde mensen die roepen om een sterke tolerante staat en die het rijk van de angst van Hobbes en Rousseau betreden. (En die hard mee schreeuwen met een Voltaire.)

Angst leidt ook vaak tot vreemde logica. Om verdere radicalisering van moslims te voorkomen, mogen we van Van den Brink, Visscher en CV Koers niet in vijandtermen spreken over de Islam. Maar daarentegen mogen we wel de liberalen als vijand zien. Behalve de vraag of wij het recht hebben iemand als liberaal weg te schrijven, is dit een vreemde redenering. Kunnen liberalen (waar er ook best wel veel van zijn) dan niet radicaliseren? Jazeker, dat geeft men ook toe. Maar om dit gevaar in te perken, hebben we de Islam nodig, waarvan men toegeeft dat ook dezen kunnen radicaliseren. Merkwaardig...

Oneindige doemscenario's

Wij vrezen, dat we door het volgen van het spoor van Van den Brink en dat van mensen als die achter het samenlevingscontract (en in mindere mate dat van ds. Visscher), in een vrome nachtmerrie zullen belanden. De condition humaine van het vreemdelingschap levert zelden tot nooit gezonde mensen op. De angst naar buiten zal vroeg of laat bezit nemen van onze binnenste instituties (kerk en gezin) en zelfs van ons innerlijk.

Het voortdurende leven in een shocktoestand zal alle resten van gezonde geloofstraditie, die nog zijn blijven liggen, opruimen. Er is niet te leven met de oneindige spanningsbogen van vele orthodoxen van dit moment. Ten eerste niet met die tussen het Nieuwtestamentische zuivere geloof en het eschatologische. Ten tweede niet met die tussen de roep tot aanpassing en de voortgaande afval van Gods Wet.

Eschatologische christenen hebben geen innerlijke en gefundeerde band met de natuurlijke, historische en politiek-sociale concrete mens. Welk recht hebben dezen om zich met de Staat te bemoeien? Daarnaast is de spanning tussen aanpassing en secularisatie helemaal onmenselijk. Hoe moet een afkalvend en afzwakkend christendom steeds meer rekening houden met een steeds vijandiger wordend klimaat? Want de vervreemding zal niet alleen toenemen, er is geen enkele garantie dat de (wederzijdse) afval gestopt zal worden.

Wie deze paden wil bewandelen zal zich steeds meer op willen en moeten sluiten. Weg van de erotische billboards langs de wegen? De tergende muziek in de supermarkten? De ontwrichtende echtbreuk in onze gezinnen en het pastorale begrip hiervoor? De wereldse lesprogramma's op onze scholen? Wie denkt dat dit mogelijk is, en dat we weer terug kunnen gaan naar de eerste christelijke gemeente leeft in een grote illusie. Het concrete en historische christendom is naar buiten getreden. En daarbij leven we in een maatschappij waarin veel minder privé-domein mogelijk is dan in het Romeinse Rijk. En waar blijft dan de verantwoordelijkheid voor de historische en culturele erfenis van ons land en werelddeel?

Een theologisch Damascus

Volgens een enkele verdoolde profeet leven we nu al in een stad zonder catacomben en in een land zonder spelonken om te schuilen. Wat we zien, is een theologisch Damascus als een rijk van angst en loslating. Wat voor ons ligt is een smeulend land met ruines van de sinds de jaren '60 gekoesterde vernietigingsdrang. In christelijk en theologisch Nederland klinkt de roep om te overleven. En wat is er mis met deze onblusbare drang om te overleven? Er is alles mis mee. Op louter en langdurig overleven volgt altijd dood, ziekte of decadentie. Het moet ons om niet minder gaan dan het leven zelf! Het problematische van de de verhouding tussen geloof en (politiek) leven mag geen vrijbrief zijn om dit leven te ontlopen. En dit zien we gebeuren bij Van den Brink, CV Koers en vele anderen. Het gemak waarmee deze lieden zaken loslaten, doet ons vrezen.

Noten

[1] Zie het artikel De linkse kerk en het libertijnse kerkendom van ds. H. Oussoren.
[2] Voor het lezen van het interview met dr. G. van den Brink d.d. 11-1-2005 in het Reformatorisch Dagblad, "Lijden aan vele visies - Theoloog Van den Brink: Christenen moeten zich achter moslims scharen", klikt u hier.
[3] Het samenlevingscontract is te vinden op de site van CV Koers: www.cvkoers.nl.
[4] Zie HP De Tijd "Kerstnummer" december 2004: "Flirten met Allah", zie voor het RD-commentaar hierop: hier.
[5] Van den Brink herhaalt deze stelregel in het Reformatorisch Dagblad d.d. 19-03-05
[6] Daarom is zo het spijtig redelijke kerels als dr. C.P. Veerman en ook de Italiaan Buttiglione te zien schermen met Immanuel Kant.


Lees verder...

vrijdag 25 maart 2005

EEN PIJNLIJK AFSCHEID VAN EEN OUDE WERELD

Het is een pijnlijk afscheid van een oude wereld. We spreken dan over het boekenweekessay De Toekomst van de Stad van Bart Jan Spruyt. Dit boekje liegt er niet om voor wie maar enigszins de gang van deze conservatief heeft gevolgd. Spruyt’s zoektocht naar dat boek “waarin iedere regel, nee ieder woord raak zou zijn” doet onmiskenbaar denken aan zijn “Dierbaar Boek” dat ooit in Liter stond. En zijn persoonlijke inzet bij C.S. Lewis en literaire figuren als Elisabeth Eybers verbindt het eternal asylum uit zijn jeugd met zijn politieke voorbeeld van nu: Churchill. Gevoelsmatig is Bart Jan Spruyt weliswaar niet los van deze oude wereld, maar zo zegt hij in het Nederlands Dagblad: “Ik jeremieer niet over mijn tijd alsof vorige tijden beter waren, maar ik stel vast dat er een objectief verschil is tussen de pre-moderne tijd en onze tijd, en dat dat verschil onder andere tot gevolg heeft gehad dat het geloof in een objectieve morele orde verwisseld is voor subjectivisme, relativisme en multiculturalisme. Die stromingen hebben ons niet de wapens aangedragen die nodig zijn om belangrijke verworvenheden van de democratische rechtsstaat te benoemen en te verdedigen.” (ND d.d. 18/3).

Het een onderscheid maken tussen een “pre-moderne tijd” en “onze tijd” vormt de inzet van De Toekomst van de Stad, en het is daarom ook niet gewaagd om te stellen dat het verscheiden van de oude wereld Bart Jan Spruyt’s kernprobleem vormt: wat valt er te conserveren als de wereld niet meer de wereld van voorheen is? Bart Jan Spruyt’s inzet bij C.S. Lewis’ inauguratie is duidelijk genoeg. Weggehaald uit Lewis’ De afschaffing van de mens borduurt Spruyt voort op Lewis: “De periode van modernisering en democratisering is in essentie een afrekening, een hoogmoedig afscheid van een orde die als belemmerend werd ervaren.” En zou het mogelijk zijn geweest om “dat wat verloren is gegaan ook weer te heroveren”? – de schrijvers die dat zeggen “worden niet in ere gehouden (…) We leven in een lege cultuur, die afscheid heeft genomen en (…) in hovaardige wanhoop geen weerwoord heeft op de grote uitdagingen van deze tijd.” Wat dan wel? De weg van de Innere Immigration is voor Bart Jan Spruyt geen optie: “je bent ook nog man, vader en burger”. De rest van zijn boekje is een poging uit de diepe crisis te komen die er zonder de “oude wereld” is ontstaan. En we merken op: deze inzet is door geen enkele criticus en recensent van zijn boekje onderkend en genoemd. Dit verzwijgen en het oproepen van tal van andere bijkomstige zaken is illustratiemateriaal voor het boekje van Spruyt. Waarom is dit zo? Het vraagstuk van het al dan niet “bestaan” van de oude wereld wordt omzeild door tal van omtrekkende suggesties, zoals: hoe is het mogelijk dat een christen als Spruyt het christendom geen concrete leidraad meer kan zijn in de politiek? En hoe is het mogelijk dat hij bij een partij als die van Wilders lijkt in te stappen, terwijl die Wilders op ethisch terrein zo weinig “conservatiefs” te bieden heeft? En hoe is het mogelijk als christen een gemeenschappelijke basis te hanteren waarin wat betreft de politiek voor de fundamentele betekenis van het christelijk geloof geen expliciete rol wordt toegekend?

Na de verschijning van het essay vliegen de beschuldigingen in het rond: Bart Jan Spruyt verraadt zijn roots, wisselt de ethische grondthema’s in voor rechts-populistische praat en is als partijganger van Wilders ongeloofwaardig geworden als opinieleider van behoudend Nederland. En het is alsof men zegt: “Bart Jan, kom daar maar eens uit, uit dat drijfzand dat je zelf hebt gecreëerd!” Er is nogal wat in te brengen tegen de beschuldigers van Spruyt. Allereerst dit: Bij de beschuldigers komt een pijnlijk ongeloof aan het licht dat ontkent dat er ooit zoiets bestaan heeft als een oude wereld waarin het geloof in het goede, het ware en schone de wereld levend hield. Waarin de Joods-christelijke traditie een sterke drijvende kracht was die de Westerse beschaving in stand hield. Het moet een vervelende constatering zijn geweest, voor Bart Jan Spruyt, om in de tijdspanne tussen zijn aantreden bij de Edmund Burke Stichting en het schrijven van dit boekje, de constatering te doen dat sinds 1800 “een nieuw soort mens” zijn intrede had gedaan, ook onder hen die zich christenen plachten te noemen.

Een andere constatering is deze: als de wereld doelbewust vernietigd is dan kan het christendom zoals dat zich historisch gemanifesteerd heeft zich niet vrij pleiten van het echec van de oude wereld. Want als belangrijkste historische en vormende kracht is ze een hoofdrolspeler geweest in het proces dat tot versterving van de oude wereld heeft geleid. En hoe kan een christendom dat uit zichzelf zo verstrengeld is met een wereld die men zelf ten grave heeft gedragen, op voorhand (!) al een oplossing bieden om aan de culturele impasse te ontkomen? Het is een goedkoop en illustratief zwaktebod om het nieuwe geluid van Wilders en Spruyt te pareren door te verwijzen naar de ethische kwesties die bij deze heren niet in veilige handen zouden zijn. Men spreekt hier en alsof men zelf geen onderdeel is van het historische christendom van de oude wereld, en men spreekt alsof men zelf geen onderdeel is van een christendom dat juist bezig is om zelf deze ethische kwesties te op te blazen en het gezag van een Heilige Schrift te ondergraven. Deze tekenen van ontworteling wijzen naar een ontwortelingsproces dat dieper gaat dan genoemde uitingen: het proces van een christendom (en een Westerse cultuur) dat ontworteld is geraakt van de werkelijkheid die historisch is genesteld in volk, land en constitutie. Al eerder heeft Spruyt zijn zorg uitgesproken over het toenemend fideïsme en biblicisme in christelijke kring dat een innerlijk verval maskeert van aantasting en loslating van oude fundamenten. Hij beseft dat het ene (deze aantasting) op den duur niet met het andere (het klassieke geloof) hand in hand kan blijven gaan. De condition humaine van de christen kan het namelijk niet doen zonder verworteling in cultuur, werkelijkheid en historische gemeenschap. Het innerlijke proces van secularisering en toenemend ongeloof in christelijke kring illustreert slechts de noodzaak om andere – meer indirecte, en daardoor meer radicale wegen te gaan om de oude wereld te herwinnen: een wereld waarin het nog mogelijk is om de geloofsconditie te bewaren.

Het procédé dat Spruyt kiest is niet nieuw. Al eerder hadden de filosofen van de Konservative Revolution als Ernst Jünger, Arnold Gehlen en Carl Schmitt gesignaleerd dat de oude wereld op haar einde liep, en dat de ontwortelde mens voor de totale ontmenselijking behoed diende te worden door haar opnieuw te gronden en te verwortelen in een werkelijkheid zelf. Bart Jan Spruyt kiest dan ook niet voor niets voor een inzet bij Carl Schmitt door de idee van de Katechon als Weerhouder van het kwaad van hem over te nemen. Een vergelijkbaar geluid liet voor de Tweede Wereldoorlog iemand als Eric Voegelin horen. Niet behorend bij de zogenaamde Konservative Revolution (in bepaalde opzichten zelfs een opponent ervan!), ontwaarde Voegelin de verschijning van een blinde en transcendentieloze wereld waarin goed en kwaad, God en duivel niet meer van elkaar te onderscheiden waren. Hij stelde daar onder meer het volgende tegenover: we konden het transcendente behouden door het voor immanentisering te behoeden. Want elke immanentisering van het transcendente zou ons immers blind maken voor dit transcendente. Door het politieke aspect van de “open” transcendente werkelijkheid vast te leggen, trad er volgens Voegelin namelijk een “gnostische” neiging op om de politiek “op te heffen” in een hogere toestand en deze toestand in een (immanent) systeem vast te leggen. Deze “gnostische” wereld waarin alle tegenstellingen zouden zijn opgeheven, stond voor een gesloten werkelijkheid die ons zou vervreemden van de “echte” werkelijkheid. En Bart Jan Spruyt noemt in zijn essay dan ook Eric Voegelin.

Bart Jan Spruyt is dus niet de eerste die teruggrijpt op de afgebroken vragen van de vooroorlogse filosofen en politieke denkers. Anderen als Sloterdijk, Rohrmoser en (in mindere mate) Safranski en Luhmann zijn deze weg al eerder gegaan. Maar dat is niet erg. De uiteindelijke inzichten van genoemde vooroorlogse denkers wachten op een actuele conservatieve politieke verwerking. De schets in het boekenweekessay De Toekomst van de Stad heeft weliswaar nog iets van een proeve, maar de inzet ervan kan veelbelovend zijn! De combinatie van genoemde denkers en hun ideeën met de denkbeelden van een De Tocqueville en een Burke zou wel eens perspectieven kunnen openen waar ons land juist op zit te wachten. In Nederlandse context zou het ongekend zijn wanneer iemand de durf zou hebben de vragen van denkers als Schmitt en Voegelin opnieuw naar voren te schuiven als vergeten vragen uit de nadagen van de Oude Wereld. Het zijn deze vragen naar de werkelijkheid van de oude wereld achter de tweede werkelijkheid van de nieuwe wereld die ons zouden moeten bezig houden. In plaats van door te stoten naar de vraag naar de oude wereld, lijken de beschuldigers van Bart Jan Spruyt op een haast decadente wijze de oude wereld tot non-relevant te hebben verklaard. Dit steekt schril af tegen de elegische toon van Bart Jan Spruyt, die met teleurstelling en weemoed terugverlangt naar een verdwenen werkelijkheid en zich afvraagt of het mogelijk is dat hij ernaar zou kunnen terug keren. Er is bij de beschuldigers niet alleen geen pijn te proeven, ook toont men Spruyt niet dat deze oude wereld nooit verdwenen is, waar hij deze oude wereld kan vinden en bovenal: hoe hij deze kan terugkrijgen.

De vragen van Bart Jan Spruyt dienen daarentegen beantwoord te worden door terug te willen reiken achter de ethiek en het geloof van een christendom dat zichzelf aan het overleven is. Door in te steken bij het “levende christendom” als hoeder en herontdekker van de levende, open werkelijkheid van de oude wereld zou Bart Jan Spruyt ons land een goede dienst bewijzen. En daarbij heeft hij niet zozeer vrienden nodig die als “gelovige lotgenoten” hun verbazing uitspreken in krantenkolommen, zoals in het RD van 26 april j.l., maar heeft hij “ontologische (i.c. werkelijke) bondgenoten” nodig die hem niet zozeer paaien en afbranden, maar hem vriendelijk doch rauw zo nu en dan een norse knik toewerpen. Zonder sentimentaliteit moet Bart Jan Spruyt het gevaarlijke denken van denkers als Schmitt en Voegelin ter harte te nemen en hij moet zich daarbij niets aantrekken van vrienden en vijanden die hem van de herontdekking van de oude wereld af willen houden.


Lees verder...

donderdag 10 maart 2005

EEN GELUKKIGE KORTSLUITING - BOEKRECENSIE

Boekrecensie * Titel: De toekomst van de stad - Over geschiedenis,cultuur en politiek; auteur: Bart Jan Spruyt; uitgeverij: Boekencentrum, Zoetermeer, 2005; ISBN 90 239 1794 4

Na alle sores rond donorregistratie, liberaal manifest en moslimterreur heeft orthodox Nederland weer recht op een opkikkertje, zo vindt ze zelf. Dit keer is het raak: prijsschieten – voor de zoveelste keer – op de nieuwste publicatie van Bart Jan Spruyt: “De toekomst van de stad”. Je vraagt je af wat voor kwade genius die Spruyt moet zijn om zoveel kwaadwillende aandacht te trekken. Niemand minder (of meer) dan Roel Kuiper mag in het "Reformatorisch Dagblad" de aftrap verrichten [1]. In zijn kielzog – in ieders kielzog – mag in datzelfde "Reformatorisch Dagblad" ook nog ds. W. Visscher een kritische en verstandige opmerking maken. [2]

En het liegt er niet om. Spruyt heeft geen oog voor de interne gevaren in de samenleving als secularisatie, genotscultuur, emancipatie en individualisering... Hij schildert het gevaar van de Islam te zwart af, mis-interpreteert Augustinus, vergeet Calvijn, rommelt maar wat aan met de Wet en de Schriften, “cultiveert spookbeelden”. Hij fundeert zijn denken niet op een christelijke traditie en helt volkomen over naar het liberale denken. Dit zijn zo wat aanduidingen richting Bart Jan Spruyt die er niet om liegen. En eerlijk is eerlijk, ook mij bekroop me bij het lezen van “De toekomst van de Stad” een onbehaaglijk gevoel: “Weet Spruyt wel waar hij naar toe gaat?” Maar alvorens ik dieper op het essay inga, wil ik proberen de voedingsbodem te schetsen voor het ontstaan van het essay. Daarbij ga ik er vanuit dat men het_essay [3] heeft gelezen of in ieder geval de recensies erover.

Uit de kritiek van met name Roel Kuiper werd al snel veel duidelijk. Hier is geen sprake van ridderlijke en faire kritiek, maar van kleinzieligheid en ressentiment. Waarom? Achter het manhaftig gekrakeel richting een enkeling als Spruyt huist een kruiperigheid die kenmerkend is voor het huidige Nederlandse christendom. Want dezelfde manhaftige toon die men richting Spruyt hanteert: met zijn allen schieten, past men nergens anders op toe en op niemand anders dan de heer Spruyt. Als daarentegen een gerenommeerde “gereformeerde bonder” als G. van den Brink een academisch prutsverhaal schrijft (zie mijn "De weg naar een theologisch Damascus") en men dat “goed doordacht noemt”, is iedereen zo mak als een lammetje. En zelfs in het gebeuren rond donorregistratie, de “corrigerende tik” en Liberaal Manifest was het een en al kruiperigheid en stilzwijgen wat de “evangeliebelijders” lieten zien.

Bart Jan Spruyt heeft in de gaten dat hij het niet hoeft te verwachten van zijn “broeders”. Daarin heeft hij gelijk [4]. Maar hij heeft niet in de gaten waarom hij niets van hen heeft te verwachten. Zijn probleem is niet dat hij zich niets aantrekt van vrome woorden en christelijke bezinningen – zijn probleem is daarentegen dat hij dit veel te serieus neemt. Hoezo? Wie de woorden van Kuiper serieus neemt, en die van velen met hem, komt tot merkwaardige conclusies. Hij is dan wel “prof” in de VS geweest, hij is toch nog steeds van mening dat er alleen in Nederland sprake is van christelijke politiek en dat alleen Nederlandse christenen zich op de juiste wijze van hun taken op dit gebied kwijten. Steun voor het conservatisme heeft hij nooit begrepen en samenwerking op politiek gebied wijst hij af. Dat hij daarmee de Nederlandse situatie tot de universele standaard maakt, deert hem niet. Het is alsof mij de afbeelding weer aanstaart met daarop een apenkop en daaronder de tekst: “Give a Monkey a Brain and he’ll swear he’s the Centre of the Universe”. Bij nader inzien bleek dat het hoofd van Roel Kuiper te zijn… Dit gegeven wordt breed gedragen in de Nederlandse orthodoxie, van links tot rechts. Het CDA houdt eraan vast het “geweten” te zijn van de natie inzake rentmeesterschap, rechtvaardigheid” en andere containerbegrippen die ontleend zijn aan de Bergrede. De SGP koestert mooie idealen op theocratisch gebied en laat zo nu en dan het getuigenis klinken. De ChristenUnie heeft een mix van beide ingrediënten in elkaar gerommeld: evangelische solidariteit met een wereldvreemd “getuigenis”.

Een volk van backbenchers

We zeiden het al: Bart Jan Spruyt heeft niet in de gaten waarom hij niets aan deze mensen heeft. En dat is niet zo vreemd, hij is er in zekere zin zelf ook een product van: van het antirevolutionaire culturele klimaat in Nederland. Dit antirevolutionaire heeft als belangrijkste principe dat men zich in haar staatkundige handelen moet funderen op de nieuw geschapen rechtstoestanden van na de Franse Revolutie. In elke nieuw geschapen rechts- en staatstoestand moet men dan handelen volgens de “beginselen” van de evangelische principes. Deze houding staat gelijk aan de Nederlandse grondhouding. Wie leest hoe makkelijk men in 1814 de oude Unie van Utrecht in de vuilnisemmer heeft gedeponeerd, wrijft zich de ogen uit. Karel van Hogendorp was dan wel het boegbeeld, en hij probeerde althans nog iets van de oude Unie te redden, andere leden – zoals Van Maanen, Elout en Roell – wilden zowat het gehele Franse systeem overnemen met slechts een verandering van namen.

Het zonder slag en stoot de oude Unie van Utrecht tot vodje papier verklaren was de eigenlijke revolutie in Nederland. Was voor 1795 het Oranjehuis gegrond op de bescherming van het (gewone) volk en van de gereformeerde religie, na de Franse tijd werd de Vox Populi (die de Stadhouder was) tot spreekbuis van de regentenkliek, werd de gereformeerde kerk een centralistische organisatie en werd de gereformeerde religie gelijk gesteld met andere religies. Het volk werd èn door de Oranjes verraden, èn door de regenten èn door de kerk. Zo bezien is er eigenlijk niets nieuws onder zon. Verraad, machtsstreven, machtspolitiek en spelletjes zijn van alle tijden. Wel nieuw is en was echter dat dit verraad, en deze slapheid, tot religieus principe werd gemaakt. Het fundament van Unie, Religie en Militie i.c. van Verbond, Godsdienst en het vrije en weerbare volk, werd door de “antirevolutionairen” tot verouderd en non-existent verklaard. De gevolgen van deze houding waren principieel en fundamenteel funest, zeker op langere termijn. Door het Recht – en daaruit voortvloeiend de eerstgeboorterechten – uit handen te geven, verklaarde men de orthodoxen in ons land principieel tot bijwoners en backbenchers. Weliswaar met een grote mond – getalsmatig waren we daar nog lange tijd toe in staat – maar met een muizenhartje. Latere voorbeelden van kolderiek gedrag om zich niet alleen neer te leggen bij een nieuw geschapen rechtstoestand, maar daar ook rustig op voort te bouwen, zijn de Nederlandse Unie tijdens de Tweede Wereldoorlog en de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland in onze dagen.

Als Roel Kuiper, in de lijn van Kuyper, Groen, Dooyeweerd en Van Eikema Hommes, het liberalisme tot fundament van ons land en van onze rechtsstaat verklaart; wie kan Bart Jan Spruyt dan het recht ontzeggen om niet achter te blijven? Antirevolutionair zijn is dan wel leuk, ondertussen is ons land dermate veranderd – juist door al die zaken die Kuiper en Visscher noemen! – dat op deze nieuw ontstane c.q. gecreëerde rechtstoestand een ander antwoord geformuleerd moet worden dan het traditionele. En hier ontpopt zich de overlevingsdrang van Bart Jan Spruyt. Hij wil het christelijke volksdeel – of ze het nu wil of niet – doen laten overleven in deze nieuwe toestand! Want de tijden zijn veranderd, en oude tijden komen niet en nooit meer terug. Al vinden we dat aangrijpend en jammerlijk. En op dat moment heeft hij zijn essay geschreven: “De toekomst van de stad – Een christelijke visie op geschiedenis/cultuur/politiek”.

In de oude en klassieke tijden waren alle zaken duidelijk. Als een schip zonk dan waren de eersten die dit schip verlieten de ratten, en de laatste die het schip (al dan niet) verliet was de kapitein. Je had koningen en onderkruipers, “mannen en muizen”, heersers en slaven, geestelijken en leken, generaals en soldaten, staatslieden en burgers. In de nadagen van deze oude wereld konden mannen als Churchill nog schitteren als exceptionele mannen. “Als Katechons – of Weerhouders van het kwaad" – zou Bart Jan Spruyt zeggen. Aan het begin van zijn essay mijmert hij over deze vervlogen oude wereld waarin hij zich meer thuis voelt dan in de moderne. En niet alleen dat, Bart Jan: “In buien van weemoed geloof ik dat helemaal niets bestaat. Dat alles wel bestaan heeft, maar nu sinds lange tijd in een langzaam proces van versterving aan zijn einde komt. Dat de meesten dit niet weten, en dus schouderophalend verder leven alsof er niets aan de hand is. Er zijn zelfs nog maar weinig mensen die het erg vinden dat niemand het erg vindt.” De schrijver van het essay weet het en vindt het wel erg. Verlamt dit de schrijver? Nee. “Thuis in de oude wereld”, maar levend in de nieuwe wereld, gaat Spruyt toch door met zijn strijd voor de Joods-christelijke beschaving. En daarbij maakt hij het zich niet al te gemakkelijk, om maar niet te spreken over “onmogelijk”. Het onkritische omhelzen van het humanisme, de merkwaardige fundering van de scheiding van Kerk en Staat en het bepleiten van een agnosticum zijn de belangrijkste zaken die in het oog springen wanneer we het hebben over “onmogelijk”. Mogelijk of onmogelijk: Bart Jan Spruyt zoekt een weg van de “Oude Wereld” naar de “Nieuwe Wereld”, een wereld waarin ook voor christenen te leven valt.

Nu in ons land het “schip der Staat” dreigt te zinken, of althans dreigt te kapseizen, is het beeld minder duidelijk dan in de "oude wereld". Andere vragen doemen op, zoals: Wie staat er aan het roer – wie is de kapitein? En wie profiteert er van ons bestel – met andere woorden: wie zijn de ratten? Er is oorlog, maar wie zijn onze vrienden en wie onze vijanden? Er is sprake van moreel verval, maar waar en wat is “God” en waar en wat is “duivel”? In het christelijke boekenweekessay “De Toekomst van de Stad” doet Bart Jan Spruyt aan de hand van de geschetste eschata i.c. uiteindelijkheden van “geschiedenis, cultuur en politiek” – "oud en nieuw", "vriend en vijand" en "God en duivel" - een poging om meer helderheid te verschaffen in deze grondvragen. Als christen, publicist en politiek denker doet hij een sterk persoonlijk geladen voorzet richting de gevestigde orde van opinieleiders van orthodox Nederland. Of deze poging geslaagd is en of ze succes zal hebben, valt te bezien. Duidelijk is dat een onderneming als deze een zekere moed vraagt die op dit moment schaars gezaaid is in ons land.

Een sterke loyaliteit met het orthodoxe volksdeel kan hem niet worden ontzegd. Velen zal dit vreemd in de oren klinken, want heult deze man niet met de “liberale jihad”? Woorden in dergelijke strekking waren te vernemen van onder meer dr. G. van den Brink, ds. W. Visser en prof. Van der Duyn Schouten. Valt er dan niets verkeerds te zeggen over Spruyt’s essay? Onze waardering hierover is zeker niet eenduidig positief. Want zoals gezegd: het gevoel van onbehagen bekroop ons menigmaal: weet Bart Jan Spruyt wel waar hij naartoe gaat? Duidelijk is wie zijn vijanden zijn: de islam die geen onderscheid weet te maken tussen het politieke en het religieuze, en alle andere machten die van hetzelfde laken een pak zijn. Uitvoerig gaat hij in op de islam, daarbij geleid door Rémi Brague, de Franse oude meester met boeiende vergezichten over de islam. Zijn vrienden zijn de liberalen die zich door het conservatisme laten beschermen. Hierbij merken we slechts op dat het erop lijkt dat Bart Jan Spruyt het conservatisme als corrigerend middel ziet op een liberale werkelijkheid van constitutie, democratische rechtsstaat en grondrechten en vrijheden voor wie deze verdient. Maar vanwaar maakt hij deze denkbeweging: het initiatief uit handen te geven, door als conservatief het liberale primaat te corrigeren (dus te reageren op)? Is het omdat Bart Jan Spruyt beseft dat Nederland Amerika niet is? Dat er bij ons geen common sense - of common ground - bestaat van conservatieve waarden en civil religion? En dat we het in Nederland moeten doen met beschaafde en conservatief-ingestelde "liberalen"? En dat als we willen voortleven, zoals we nu leven, het met "deze mensen" moeten doen, of we nu willen of niet? In ieder geval maakt Bart Jan Spruyt van deze nood niet alleen een deugd, maar zelfs een verheven principe. "Het liberalisme heeft ons veel goeds opgeleverd", zo lijkt hij ons te willen zeggen, "kijk maar om je heen, en vergelijk dit eens met niet-liberale landen." Er is echter één probleem: liberalisme en democratie zijn in het verleden niet sterk genoeg gebleken tegen bedreigingen van binnenuit en van buitenaf. Het liberalisme nu, moet tegen zichzelf beschermd worden door de "superlegaliteit" (daar komen we later op terug) en door het conservatisme. Wat is echter dit conservatisme? In het "Conservatief Manifest" heeft Bart Jan Spruyt al eerder diverse conservatieve stromingen belicht; welke stroming moet echter het liberalisme "redden"?

Een apocalyptische ondertoon

Bart Jan Spruyt lijkt zijn essay te beschouwen als poging tot synthese van verschillende conservatieve stromingen. Ons lijkt deze poging tot synthese van conservatieve staatsvisies eerder een merkwaardig brouwsel. Zonder schroom en scrupules stapt schrijver dezes in zo´n beetje alle valkuilen die er voor een conservatief bestaan. Zo’n valkuil is bijvoorbeeld de eschatologische inzet van zijn essay. Door tegenstellingen op te roepen suggereert schrijver dezes dat zulke uitgangspunten onomstotelijk zijn en onze realiteit bepalen. Maar wie zegt bijvoorbeeld dat de Oude Wereld voorbij is gegaan? En is ze nu al vergaan? Zonder wederkomst of iets dergelijke? Door met een apocalyptische ondertoon in te zetten sluit Spruyt aan bij een sluimerend gevoel van eindtijdelijkheid dat onder grote groepen christenen en niet-christenen leeft. En daarmee bevindt hij zich in het gezelschap van de grote Augustinus. Het beeld dat Bart Jan schetst is dat van een door het christendom ingezet en ondersteund humaniseringsproces van de Westerse mensheid. Of we daar nu gelukkig mee moeten zijn of niet, wij zijn bang dat Bart Jan Spruyt hiermee raak geschoten heeft. En nogmaals: meer dan hij zelf beseft.

Door in te zetten bij kerkvader Augustinus, en zijn "Twee Steden", ontpopt Bart Jan Spruyt zich schijnbaar tot een dualist. Elke vorm van dualisme, of dat nu tussen lichaam en ziel is, of tussen Kerk en Staat, creëert diverse levensvreemde vormen en processen die hun eigen leven gaan leiden. De kunstmatige opdeling van de werkelijkheid in de werkelijkheid van de Kerk en die van de Staat, suggereert niet alleen dat alles opdeelbaar is, maar ook dat de deelwerkelijkheden zelf een inwendig samenhangend en afgebakend geheel zijn, met centrale principes die duidelijk kunnen maken wat wel en wat niet tot deze deelwerkelijkheid toebehoort. Wie de Stad Gods in het leven roept en afbakent tegenover de Stad van de wereld, die plaveit vanzelf de weg naar centrale en centralistische instanties als "machtsstaat" en “wereldkerk” die de centrale principes van deze deelwerkelijkheid moeten bewaken en deze moeten actualiseren als het nodig is. Een andere uitwas van deze opdeling is een opdeling in het “hogere” en het “lagere”. Het geestelijke en culturele moet het lagere: het leven, het lichamelijke en driftmatige, beteugelen en overheersen. Waardeert Spruyt deze opdeling en – waarschijnlijk ook – de daaruit voortvloeiende processen van “humanisering” en “voluntarisering”? Bij de tweede – de voluntarisering – plaatsen we zo onze vraagtekens, maar duidelijk is het denken en opereren vanuit noties als “overlevering”, “traditie” en “cultuur” boven die van “afkomst”, “arbeid” en “lichamelijkheid” bij Bart Jan Spruyt. Het is mij echter een raadsel hoe Bart Jan Spruyt dit humaniserende kan waarderen als conservatief! De dualiserende en dialectiserende principes achter de idee van de humanisering hebben niet alleen een centralistische staatsopvatting gegenereerd, maar ook ervoor gezorgd dat de Staat zich van het leven is gaan losmaken en “zelfstandig wetten is gaan creëren” zonder basis in leven (gewoonterecht), historie, godsdienst en constitutie! Uiteindelijk tast het humaniseringsprincipe zelfs de liberale principes aan! En dat is wat we in onze tijd zien gebeuren. En dat is het wat vele liberalen in de VS (Walter Lippmann e.a.) conservatief heeft doen worden!

In deze tijd inzetten bij een scheiding tussen kerk en Staat, zoals Bart Jan Spruyt dat in navolging van Augustinus doet, is leven in een fata morgana. Niemand gelooft namelijk meer in zo’n scheiding, waarvan we ons af moeten vragen of zoiets überhaupt wel ooit heeft kunnen bestaan. Het leven zelf laat zich niet scheiden. Zeker niet wanneer we bedenken dat naast “Kerk” en “Staat” nog talloze andere terreinen te bedenken zijn (Wetenschap, Cultuur, Onderwijs, etc.) die dan “gescheiden” zouden moeten worden. In feite is het pleidooi voor humanisering en scheiding van Kerk en Staat niets anders dan een pleidooi voor een alomvattende en allesbeheersende Staatsmacht. Maar dit is en niet conservatief, en niet liberaal, en Spruyt zal dit onzes inziens ook zelf niet willen. We hopen dan ook op een kanttekening van zijn kant bij de "humanisering". Want wie goed leest, leest in elk pleidooi dat door wie dan ook gehouden wordt voor een zogenaamde scheiding tussen Kerk en Staat een pleidooi voor onderwerping van de Kerk aan de Staat. Is dat dan zo erg? Wel – en op zijn minst – wanneer we bedenken dat er meer instituties zijn dan Kerk en Staat alleen. Is ook het gezin en het huwelijk dan volledig onderworpen aan de Staat? En mijn lichaam? Volgens Kuiper, de ChristenUnie en de SGP wel. Van hen heb ik niet vernomen dat een parlement, of een Staat, sowieso niet het recht bezit om een uitspraak te doen over het gebruik van donorlichamen, aangezien de lichamen van haar ‘onderdanen’ buiten haar competentie liggen... Deze mythe van de “Staat” werd tot de zeventiende eeuw nog haarscherp aangevoeld. De filosoof Ernst Cassirer vertelt in “The Myth of the State”: “Most influential writers on politics in the seventeenth century rejected the conslusions drawn by Hobbes. They charged the great logician with a contradiction in terms. If a man could give up his personality (his right to self-ownership) he would cease being a moral being. He would become a lifeless thing – and how could such a thing obligate itself – how could it make a promise or enter into a social contract?” In het gegoochel met containertermen – fata morgana’s – als “Kerk” en “Staat” staat Bart Jan Spruyt niet alleen, en hoe kan het ook anders in een cultuur waarin zowel orthodoxen als niet-orthodoxen wat afgezwendeld hebben met deze zaken?

Na een verzwarende grond voor deze sterke afwijzing te hebben gegeven zal ik de verlichtende omstandigheid geven. De verzwarende grond is deze: Bart Jan Spruyt haalt op den duur Carl Schmitt aan als relevante politieke denker. Diens “Vriend en Vijand denken” spreekt Bart Jan in bijzondere mate aan vanwege de gedachte van de Katechon. Deze Katechon (heeft hij deze Katechon bij W. Aalders gevonden?) staat dan voor de Weerhouder van het kwaad die in de geschiedenis de Bespoediger van het Kwaad – de Antichrist – moet weerhouden. Bart Jan Spruyt ziet in de gedachte van de Katechon een middel om de “hand van God” in de geschiedenis te ontwaren. Schmitt wilde hiermee, volgens Spruyt, de idee van de superlegaliteit invoeren; een gedachte die niet zo vreemd was gezien de constitutionele crisis tijdens de Weimar-republiek die Carl Schmitt inspireerde. Schmitts idee van de superlegaliteit was niet nieuw. Al iemand als Thomas Hobbes had begin zeventiende-eeuw eenzelfde theorie vastgelegd in zijn “Leviathan” en het was dan ook niet voor niets dat juist deze Hobbes werd herontdekt in de Weimar-periode, onder meer door Carl Schmitt. Bart Jan Spruyt vergeet iets te vermelden bij deze superlegaliteit. Voor de idee van de superlegaliteit zijn twee zaken evident: het ontbreken van een natuurwet, en een negatieve mensvisie. Door de idee van de erfzonde te seculariseren voorziet Bart Jan Spruyt in het tweede bezwaar. Het eerste bezwaar laat hij echter ongenoemd. Zo’n natuurwet zou namelijk zelf de superlegaliteit vormen! Is Bart Jan Spruyt van het zogenaamde natuurwetdenken afgestapt? Daar geloven wij niets van. Maar wat dan?

Een vreemde inconsistentie hierbij is dat hij Eric Voegelin opvoert. “Don’t immanentize transcendence” was een opvatting van hem die in de VS zelfs op bumperstickers was te lezen. Bart Jan Spruyt heeft Voegelin nodig om het “Goddelijke” buiten ons politieke handelen te houden. "Als mensen daar zich mee inlaten, en zeker die radicale christenen, wordt het levensgevaarlijk", zo moet hij gedacht hebben. Afgezien van de vraag of Voegelin zich wel ervoor leent om een wereld in het leven te roepen waarin het transcendente afwezig is, is het opvoeren van en Carl Schmitt en van Voegelin wel heel merkwaardig. Voegelin keerde zich met name tegen Schmitt wiens opvattingen hij levensgevaarlijk vond, en die ons blind maakte voor het verschil tussen “Gott oder Teufel”. Afgezien hiervan is mijn vraag: is het opvoeren van een geseculariseerde erfzonde, zoals Spruyt die als rechtgeaard conservatief in zijn essay poneert, dan geen vorm van immanentisering van het transcendente? Mijn hoofdbezwaar in dezen is echter dit: door zo zwaar en zo massief elke immanentisering af te wijzen, tast Bart Jan Spruyt mijns inziens zelf ook de fundamenten van de rechtsstaat aan. Niet alleen worden daarmee zaken als de Unie van Utrecht, het Plakkaat van Verlating en het “natuurrecht” (en ook erfzonde) gediskwalificeerd, ook wordt daarmee op een uiterst radicale wijze elke barrière en elk obstakel voor de Staatsmacht afgebroken en op zijn minst aangetast. Want elke ‘vastlegging’ kan niet meer worden gerechtvaardigd op een hogere instantie. Altijd is er de opdoemende superlegaliteit. Vandaar nogmaals mijn vraag: weet Bart Jan Spruyt wel waar hij naar toe gaat?

De gang van een zoekende personalist

Zijn er dan geen verlichtende omstandigheden aan te wijzen die dit essay toch nog verteerbaar maken? Jazeker. Bart Jan Spruyt is – en dat klinkt hem misschien merkwaardig in de oren – eerder te vroom dan te agnostisch. Hij heeft eerder teveel respect voor de christelijke traditie, dan te weinig. Hij is eerder te rechtzinnig orthodox dan andersom. Bart Jan Spruyt legt zonder dat hij het weet de achilleshiel van het christendom bloot: hoofdschuldige te zijn in het proces van humanisering en ontmenselijking in Europa. Bart Jan Spruyt’s angst is een verzwakt Westen dat geen kracht meer heeft om staande te blijven tegen de dreiging en de druk van de islam, en dat geen kennis en zicht meer heeft om “vriend” van “vijand” en “God” van “duivel” te onderscheiden. Zijn roep om een sterke Staat die, met behulp van de superlegaliteit van Carl Schmitt en het agnostische liberalisme (behoedt door het conservatisme) “van” Eric Voegelin en Alexis de Tocqueville, in staat is te overleven. En daar zit het ‘m juist: het Westen is zwak geworden. Ondanks een economische en technologische voorsprong, ondanks liberalisme en democratie EN ondanks een traditie van christendom en humanisme, is het een zwakke, decadente oude tandeloze vrouw geworden, rijp om te worden kaalgeplukt en te worden afgedankt. Het is juist de schadelijke rol van het humaniserende christendom die we missen in het essay van Spruyt. Niet dat we hem dit kwalijk nemen. Wat vermag een eenmansonderneming van een personalist die al te lang in de woestijn heeft vertoefd? Mozes was in de woestijn dan weliswaar veel onzin kwijtgeraakt: de slavenziel van zijn volk en de despotenziel van het huis van Farao – om te leren (durven) spreken had hij het nodig de directe confrontatie met de Vijand aan te gaan: Farao, en in daadwerkelijke actie te komen om Gods volk uit te leiden. In de woestijn krijgt elke personalist minder terug dan dat hij kwijtraakt. Ontvangen is er slechts in de weg van onderneming en strijd.

Wie daarentegen kiest voor de christo-humanistische weg van bezinning, contemplatie en terugtrekking zal altijd in de fideïstische waanwerkelijkheid blijven leven. Ons land is daar vol van: van al dan niet gelovige fideïsten; zij die te vroom zijn verschrompelen in hun binnenkamer. Maar de redding van het christendom en van het geloof is in de geschiedenis altijd nog gekomen van “hen die van verre staan” van de “onvromen”, “de Geuzen”, “Jan Rap” en de “geus uit de heffe des volks”. Niet het decadente “Rome”. Niet het verlopen Griekenland. Niet het verscheurde en hypergelovige christendom van Augustinus, Tertullianus en Chrysostomus. Niet de slaven- en lekenmassa van het dociele Oosterse christendom. En niet de half-geciviliseerde “christenen” van Ariaanse snit in West-Europa hebben Europa en het christendom gered. Niet de humanisten dus met hun “humanisering”. Wie dan wel? De barbaren. Steeds kwam de redding van Europa uit onverwachte gewesten: gekerstende Noormannen, koning Clovis die een verbond sloot, calvinisten in “achterlijke” gebieden als Schotland, De Nederlanden en Zwitserland; steeds moest het humaniserende christendom worden gered door “barbaren” en “achtergeblevenen”.

Bart Jan Spruyt moet zijn inzet bij Augustinus dan ook maar gauw vergeten. Mannen als François Hotman, Montesqieu, David Hume en Thomas Jefferson wisten het al: de vrijheid van Europa is geboren in de Germaanse wouden. De vrijheid van de Grieken leidde tot een samenleving van slaven en meesters. De vrijheid van Rome tot decadentie en gruweldaden. Die van de christenen tot wereldvreemde dociliteit. Maar met de komst van de Franken en andere stammen werd het Griekse, het Romeinse en het Christelijke op zodanige wijze gerevitaliseerd, samengevoegd en gesynthetiseerd, dat “Europa” begon te gloren. Niet de humanisten hebben de Arabieren en de Turken verdreven, maar de Franken en de Polen. Misschien niet zo “recht in de leer”, “bevindelijk” of “evangelisch-bevlogen en bewogen” als wij dat zouden interpreteren, als christenen van nu, maar wel echte mensen “waar God iets mee kon doen”. Daarom zijn wij toch ingenomen met dit essay en beschouwen het zelfs als een hoopvol signaal. We zien zijn essay zelfs als een gelukkige kortsluiting die ons verder kan helpen. Want Bart Jan Spruyt REDENEERT dan wel als een bevindelijke Augustijner neo-conservatieve, liberale humanist, hij HANDELT er God zij dank niet naar. Gepolijst aan het hof van universiteit, oude schrijvers en beleidsmakers ziet hij er dan wel enigszins uit als een liberale humanist; het materiaal is van een ander soort. Gehard in de woestijn heeft hij een instinctieve afkeer van fideïsten en zwevers. Bezit hij een instinctieve voorkeur voor “geuzen uit de heffe des volks” als Pim Fortuyn en Geert Wilders boven tal van salon-conservatieven. Staat hij op een non-reflexieve instinctmatigheid voor familie en land. Het zijn zaken die aangeven dat hier geen humanist spreekt, maar een in het humanistische badwater gedrenkte republikein.

Laat hij dan wel eens dingen zeggen waarvoor je hem een schop zou geven; hij is meer mens dan al die Rouvoets, Van der Staays en Donners bij elkaar. Zijn sterke geloof in de objectieve orde doet hem dan wel eens vreemde sprongen maken; juist dat geloof brengt hem daartoe. Hij weet al dat hij het systeem niet van binnenuit kan veranderen, want dat het systeem niet van binnenuit kan worden veranderd, staat voor Spruyt al lange tijd vast. Nu moet hij nog leren dat veel zaken met zo’n “binnen” - een binnen dat veranderd zou moeten worden - helemaal niets voorstellen. Daaronder vallen zowel zaken als de moderne “Staat”, het moderne “liberalisme” als het moderne “christendom”. Het lijkt wel of Bart Jan Spruyt via een lange weg van zoeken, aanzoeken en teleurgesteld worden (Balkenende, Donner [5]), via de weg van de uiteindelijkheden (het essay) aan het einde van een weg staat. Daarom geloven we ook niet dat dit essay de nieuwe richting aangeeft van een orthodox die via conservatief liberaal is geworden. Eerder is dit essay een eindstation van waaruit zal worden overgestapt op de trein richting de goede richting; de trein richting de Republiek in klassieke, Europese en Joods-christelijke zin.

Wel ontdekt, niet begrepen

Wie goed leest, leest dat Bart Jan Spruyt wel degelijk in de gaten heeft dat het liberalisme “als filosofie, zoals vormgegeven in een traditie vanaf Hobbes en Locke” uitgaat “van de mythe of abstractie”. Bart Jan Spruyt zegt hier twee dingen. Hij onderscheidt liberalisme als gegeven werkelijkheid en als filosofie; dit onderscheid wordt verder niet toegelicht in zijn essay. Verder legt hij aan de liberale traditie als filosofie een “mythe” of “abstractie” ten grondslag, namelijk dat “alle individuen in een soort natuurstaat behept waren met natuurlijke, individuele rechten en vrijheden.” Eigener beweging heeft men via een “sociaal contract” een politieke maatschappij gesticht om rechten en vrijheden te bewaren en te beschermen. Bart Jan Spruyt weet dus dat dit een mythe is. Toch gaat hij er mee door omdat het zo mooi in zijn plaatje past. Zeker, hij kent wel schaduwzijden en hij noemt er vijf: 1) de afstand tussen burger en politiek is te groot; 2) ze kan niet overweg met misbruik van de grondrechten, bijvoorbeeld door de islam; 3) ze ontbeert een kwalitatief en positief vrijheidsbegrip; 4) in haar visie op de politiek is er niets anders dan individuen en de staat; en 5) ze miskent het belang van religie.

Ik zou het anders zeggen. Door punt 4 heeft het liberalisme totaal geen weet wat de werkelijke maatschappij inhoudt: een maatschappij van verbanden. Het leven bij abstracties brengt haar noodzakelijkerwijs bij punt 1: de afstand tussen burger en politiek die te groot is. Punt 3 geeft aan dat het liberalisme zichzelf niet begrijpt; mijn reactie is dan: "wat moet je met een liberaal die geen benul van “ware vrijheid” heeft?" De punten 2 en 5 zou ik onderbrengen bij de notie dat het liberalisme geen benul heeft van “Gott oder Teufel”, maar ook niet van “vriend of vijand”. De werkelijke bedreigingen gaat ze uit de weg, door tot nu toe blind te zijn voor het islamitisch gevaar, op wat enkelingen na, en de werkelijke hulp in de vorm van religie verklaart ze daarentegen bij tijd en wijle tot het echte gevaar – Jodendom en christendom incluis! De grootste contradictie in het essay is tegelijkertijd de grootste contradictie in het liberalisme sinds “Hobbes” EN tegelijkertijd de grootste contradictie in de geschiedenis van het christo-humanistische Westen, namelijk deze: de "voor-kapitalistische reserves” (Wilhelm Röpke), die nodig waren en zijn om de moderne maatschappij te vormen en in stand te houden, worden gemobiliseerd en teren in om diezelfde “reserves” af te schaffen, te schofferen, te vernietigen en te negeren. De door Bart Jan Spruyt aangehaalde Pierre Manent kan dan wel spreken over het premodern moreel kapitaal en bepaalde (welke?) eigenschappen van de menselijke natuur, en dat het modern liberalisme dit niet cultiveert en in stand houdt; maar wat heb je aan een zelfvernietigingsmechanisme dat “modern” en “liberaal” heet? Toegegeven: hetzelfde is van toepassing op het moderne christendom, Augustinus niet uitgezonderd! Door diens dualisme en diens schoffering van de natuurlijkheid inzake de seksualiteit, heeft hij een scherpe aanval ingezet op de basis van alle Res Publica: het gezonde gezin, en daarmee de verrotting ingezet van het gezonde zicht op de Waarheid van de schepping Gods! In dit opzicht past Augustinus uitstekend in het liberale plaatje.

Mijn conclusie zou dan zijn – op basis van Bart Jan Spruyt’s eigen essay: "Bart Jan, aan het liberalisme heb je dus helemaal niks!" En ik zou daar aan toevoegen: "net als aan het moderne christendom: daaraan heb je ook niks, maar dat wist je al." Het liberalisme is, net als het moderne christendom en het humanisme, een parasitaire bewusteloosheidstoestand die zo nu en dan opschrikt door elke nagalm uit het (en haar) verleden. Zaken als “constitutie”, “mensenrechten”, “vrije markt”, “vrijheid” en "federalisme” zijn geen vruchten van liberalisme en verlichting, maar van het klassieke christendom. Dat het liberalisme deze historische gegevenheid – samen met tal van andere gegevenheden – heeft “geschrapt”, maakt haar tot een bijzonder gevaarlijke bewusteloosheidstoestand. Wat dan wel? Ben ik dan tegen samenwerking met liberalen? Ja en nee. Ik ben net zo tegen “liberalen” als tegen “christenpolitici”, humanisten en anderen. Want niet alleen het liberalisme is een mythe, ook de “liberaal” is een mythe, net als het moderne humanistische christendom. Met “mythes” kun je niet samenwerken, en datzelfde geldt voor “abstracties”. Daar helpt geen lieve “Schmittiaanse superlegaliteit” aan, geen “humaniteit”, geen “vrijheid” zonder betekenis, geen rechtsstaat zonder “Recht” en geen democratie zonder “volk”. We moeten af van de mythes. Dat maakt ons zwak. Wat moeten we dan wel?

Een mens is geen “liberaal”, “antirevolutionair”, “humanist” of “socialist”, maar een Nederlandse mens is een medeburger van het volk der Nederlanden, en onderdeel van het verbond dat aan dat volk ten grondslag ligt. Hij is ook deelgenoot van dezelfde orde, en drager van dezelfde historische gegevenheden. Deze zaken zijn de werkelijke grondelementen van een "superlegaliteit" die alles te boven gaat. Alexis de Tocqueville is niet alleen de man van de democratie (in Amerika), maar ook van de doemscenario’s betreffende deze massademocratie, die zich in zijn visie vanzelf zou omvormen tot niets anders dan een dictatuur. De Tocqueville zag echter niet alleen het “Tocquevilliaanse einde der tijden”, maar ook de oplossing. Of hij de reikwijdte van deze oplossing doorzag, weet ik niet, maar onder meer was het dit wat hij zag: “The townships are only subordinate tot the state in those interests which I shall term social, as they are common to all the citizins. They are independent in all that concerns themselves.” (“Democracy in America”, I, V). De Tocqueville zag een sterke natie die bestond uit sterke zichzelf regerende burgers. En dit was onmogelijk zonder de “goede zeden die voor de wetten uitgingen” en ook zonder de religie. De valkuil van de liberale (al dan niet zich ervan bewuste) "post-Kantiaan" was, dat hij zeden en religie alleen kon duiden als sociale en morele categorieën (iets waarvan Bart Jan Spruyt in zijn essay ook niet geheel verschoond van is gebleven). Maar de volgorde zag hij goed: eerst de zeden en de religie, dan de vrijheid en het gezonde leven. Religie is er niet om een systeem “open” te houden, maar om het leven “leefbaar” te houden.

Wij zullen als moderne burgers echter een stap verder moeten gaan dan De Tocqueville. De eenzijdige focus op zaken als “religie”, “humaniteit”, “traditie” en dergelijke is levensgevaarlijk gebleken. Het heeft ons – liberale, christelijke en andere landbewoners en Europeanen – zwak, bang en laf gemaakt. Enkele moslimterroristen doen ons systeem schokken en beven; wat dat betreft is – paradoxaal genoeg – Bart Jan Spruyt’s analyse van een staatkundige crisis volkomen juist. Om weer sterk te worden moeten we voorlopig afzien van onvruchtbare labels als “liberaal”, “theocratisch” of wat dan ook, en in plaats daarvan terug gaan naar de achterlijke gewesten van Europa die nog steeds te vinden zijn in ons biologische gesteldheden, onderdelen van ons gemeenschapsleven, de historie en – voor christenen niet geheel onbelangrijk – in de Bijbel. Daarmee doelen we op een christendom dat niet “uitsluitend” geloofsmatig is gefocust, maar zich ook bewust is èn van haar Joods-christelijke, èn haar “Germaanse” (of “natuurlijke”) bronnen, èn van haar Klassiek-Grieks-Romeinse bronnen. Zo zullen we “Jenseits von Gut und Böse” beseffen dat een sterk Europa onmogelijk is zonder christendom, en waarin dat christendom verschilt van islam, liberalisme en humanisme.

Was dit essay nodig? Men zou op basis van deze bespreking kunnen concluderen dat het essay “De toekomst van de Stad” niet geschreven had moeten worden. Maar nee: toch was dit essay nodig. Waarom? De durf om te denken en de eerlijkheid om te “konsequenzen” noopt tot het uitlopen van een gekozen traject. De mens die dit traject afloopt, zoekt de uiteindelijkheden van de draadjes waaraan poppen en marionetten hangen en via welke de denkbeelden en illusies van het “spel” bediend worden. Wie tot uiteindelijkheden vervalt – en dat doet Bart Jan Spruyt – staat aan het eind van een weg van pogingen om van binnenuit het systeem te veranderen. Aan het einde van deze weg wordt het kiezen. Kies je voor de gesloten werkelijkheid van de Staat waarin de Katechon als behoeder een enkele persoon (soeverein) is geworden? In een wereld die nieuw is geworden: een postchristelijke cultuur vol post-christenen levend in een post-schepping en een post-historie? Een wereld van spanningsvelden, gehoorzamende christenen die even zwak zijn en net zo hard schreeuwen als de zwakke brutale heidenen? Of kies je voor de open werkelijkheid van sterke burgers, een met elkaar corresponderende innerlijke en externe orde. Een wereld waar vrienden en vijanden allen sterk zijn, en die als ze (de vijanden) hongerig zijn, door ons gevoed worden, om daarna als vitale vijanden te bejegenen? Een wereld waarin de Oude Wereld van "God en duivel" nog steeds dezelfde wereld is? Met dezelfde mensen, dezelfde waarden en dezelfde driften, instincten en stoffelijkheid?

Het is jammer dat Spruyt, net als zovelen, is opgegroeid in een Tweede Werkelijkheid van mismaakte drogdenkbeelden. Christendombreed misvormt deze schijnwerkelijkheid zaken als theocratie, vrijheid, orde, verbond en religie. Wij nemen het Bart Jan Spruyt dan ook niet zeer kwalijk dat hij deels in het spoor van deze gevaarlijke dromen verder paradeert, al is het maar in de vorm van een sterke afwijzing. Hij weet: dromen kweken radicaliteit die nu weer zoetgevooisd klinkt, en dan weer vol vernietigingsdrang aanzwelt. Toch moet Bart jan Spruyt zich ook afvragen of hij zelf niet veel van deze ballast heeft meegenomen. Is hij wel los van het denken vanuit vervlogen kaders? Zit hij dan niet nog vast in het idioom van 1848? Bart Jan Spruyt wil de religie buiten spel zetten om haar te redden. En vanwege zijn geloof in de juistheid van de basispremissen van dat geloof, zoals die bij Augustinus e.d. gevonden worden, voert hij een pleidooi voor een open systeem, waarin het transcendente niet wordt geïmmanentiseerd. Zo’n open systeem zal het christendom niet redden, maar haar wel de ruimte geven zich te handhaven en zichzelf te redden. Het is een nobele poging. Het is echter een poging zonder af te steken naar de fundamenten van de Westerse cultuur. Deze fundamenten zijn aangetast door juist die zaken die Spruyt zo waardeert: liberalisme, christendom en humanisme. Ik wijs op een andere en betere weg die in het verlengde ligt van de vraag: “In hoeverre heeft de religie zelf de hoofdrol gespeeld bij het ontstaan van de crisis in de publieke moraal in het Westen?” En het is in de lijn van deze vraag dat we niet alleen de religie moeten redden, maar ook het leven, de orde en de cultuur van het Westen. Bart Jan Spruyt heeft de kwaliteiten om deze weg in te slaan. We hopen dat hij dit zal doen, als hij dat al niet gedaan heeft.

Noten

[1] De boekrecensie van prof. dr. Roel Kuiper in het Reformatorisch Dagblad d.d. 9 maart ’05 is te vinden onder Restauratie_van_de_rechtsstaat.

[2] Hierbij laten we de reactie uit het Nederlands Dagblad maar geheel buiten beschouwing; moddergooien doen we als het niet anders kan, maar voor dergelijk laag bij de gronds gedrag zoekt deze krant het maar uit. Een betere en meer integere reactie was te vinden in het Katholiek Nieuwsblad: Nederland_debatteert_weer_over_zichzelf van Henk Rijkers.

[3] De eerste acht pagina’s van "Om de toekomst van de stad" staan op PDF_formaat.

[4] Al heeft ds. W. Visscher later laten zien dat hij wel en de urgentie proeft en het debat met Spruyt niet schuwt.

[5] Bart Jan Spruyt vertelde eens aan de media op Balkenende gestemd te hebben vanwege diens "Anders en beter" en schreef ooit over Donner als een "briljante antirevolutionair". Van een liefde voor het CDA is bij Spruyt nu weinig meer te merken.


Lees verder...