vrijdag 25 maart 2005

EEN PIJNLIJK AFSCHEID VAN EEN OUDE WERELD

Het is een pijnlijk afscheid van een oude wereld. We spreken dan over het boekenweekessay De Toekomst van de Stad van Bart Jan Spruyt. Dit boekje liegt er niet om voor wie maar enigszins de gang van deze conservatief heeft gevolgd. Spruyt’s zoektocht naar dat boek “waarin iedere regel, nee ieder woord raak zou zijn” doet onmiskenbaar denken aan zijn “Dierbaar Boek” dat ooit in Liter stond. En zijn persoonlijke inzet bij C.S. Lewis en literaire figuren als Elisabeth Eybers verbindt het eternal asylum uit zijn jeugd met zijn politieke voorbeeld van nu: Churchill. Gevoelsmatig is Bart Jan Spruyt weliswaar niet los van deze oude wereld, maar zo zegt hij in het Nederlands Dagblad: “Ik jeremieer niet over mijn tijd alsof vorige tijden beter waren, maar ik stel vast dat er een objectief verschil is tussen de pre-moderne tijd en onze tijd, en dat dat verschil onder andere tot gevolg heeft gehad dat het geloof in een objectieve morele orde verwisseld is voor subjectivisme, relativisme en multiculturalisme. Die stromingen hebben ons niet de wapens aangedragen die nodig zijn om belangrijke verworvenheden van de democratische rechtsstaat te benoemen en te verdedigen.” (ND d.d. 18/3).

Het een onderscheid maken tussen een “pre-moderne tijd” en “onze tijd” vormt de inzet van De Toekomst van de Stad, en het is daarom ook niet gewaagd om te stellen dat het verscheiden van de oude wereld Bart Jan Spruyt’s kernprobleem vormt: wat valt er te conserveren als de wereld niet meer de wereld van voorheen is? Bart Jan Spruyt’s inzet bij C.S. Lewis’ inauguratie is duidelijk genoeg. Weggehaald uit Lewis’ De afschaffing van de mens borduurt Spruyt voort op Lewis: “De periode van modernisering en democratisering is in essentie een afrekening, een hoogmoedig afscheid van een orde die als belemmerend werd ervaren.” En zou het mogelijk zijn geweest om “dat wat verloren is gegaan ook weer te heroveren”? – de schrijvers die dat zeggen “worden niet in ere gehouden (…) We leven in een lege cultuur, die afscheid heeft genomen en (…) in hovaardige wanhoop geen weerwoord heeft op de grote uitdagingen van deze tijd.” Wat dan wel? De weg van de Innere Immigration is voor Bart Jan Spruyt geen optie: “je bent ook nog man, vader en burger”. De rest van zijn boekje is een poging uit de diepe crisis te komen die er zonder de “oude wereld” is ontstaan. En we merken op: deze inzet is door geen enkele criticus en recensent van zijn boekje onderkend en genoemd. Dit verzwijgen en het oproepen van tal van andere bijkomstige zaken is illustratiemateriaal voor het boekje van Spruyt. Waarom is dit zo? Het vraagstuk van het al dan niet “bestaan” van de oude wereld wordt omzeild door tal van omtrekkende suggesties, zoals: hoe is het mogelijk dat een christen als Spruyt het christendom geen concrete leidraad meer kan zijn in de politiek? En hoe is het mogelijk dat hij bij een partij als die van Wilders lijkt in te stappen, terwijl die Wilders op ethisch terrein zo weinig “conservatiefs” te bieden heeft? En hoe is het mogelijk als christen een gemeenschappelijke basis te hanteren waarin wat betreft de politiek voor de fundamentele betekenis van het christelijk geloof geen expliciete rol wordt toegekend?

Na de verschijning van het essay vliegen de beschuldigingen in het rond: Bart Jan Spruyt verraadt zijn roots, wisselt de ethische grondthema’s in voor rechts-populistische praat en is als partijganger van Wilders ongeloofwaardig geworden als opinieleider van behoudend Nederland. En het is alsof men zegt: “Bart Jan, kom daar maar eens uit, uit dat drijfzand dat je zelf hebt gecreëerd!” Er is nogal wat in te brengen tegen de beschuldigers van Spruyt. Allereerst dit: Bij de beschuldigers komt een pijnlijk ongeloof aan het licht dat ontkent dat er ooit zoiets bestaan heeft als een oude wereld waarin het geloof in het goede, het ware en schone de wereld levend hield. Waarin de Joods-christelijke traditie een sterke drijvende kracht was die de Westerse beschaving in stand hield. Het moet een vervelende constatering zijn geweest, voor Bart Jan Spruyt, om in de tijdspanne tussen zijn aantreden bij de Edmund Burke Stichting en het schrijven van dit boekje, de constatering te doen dat sinds 1800 “een nieuw soort mens” zijn intrede had gedaan, ook onder hen die zich christenen plachten te noemen.

Een andere constatering is deze: als de wereld doelbewust vernietigd is dan kan het christendom zoals dat zich historisch gemanifesteerd heeft zich niet vrij pleiten van het echec van de oude wereld. Want als belangrijkste historische en vormende kracht is ze een hoofdrolspeler geweest in het proces dat tot versterving van de oude wereld heeft geleid. En hoe kan een christendom dat uit zichzelf zo verstrengeld is met een wereld die men zelf ten grave heeft gedragen, op voorhand (!) al een oplossing bieden om aan de culturele impasse te ontkomen? Het is een goedkoop en illustratief zwaktebod om het nieuwe geluid van Wilders en Spruyt te pareren door te verwijzen naar de ethische kwesties die bij deze heren niet in veilige handen zouden zijn. Men spreekt hier en alsof men zelf geen onderdeel is van het historische christendom van de oude wereld, en men spreekt alsof men zelf geen onderdeel is van een christendom dat juist bezig is om zelf deze ethische kwesties te op te blazen en het gezag van een Heilige Schrift te ondergraven. Deze tekenen van ontworteling wijzen naar een ontwortelingsproces dat dieper gaat dan genoemde uitingen: het proces van een christendom (en een Westerse cultuur) dat ontworteld is geraakt van de werkelijkheid die historisch is genesteld in volk, land en constitutie. Al eerder heeft Spruyt zijn zorg uitgesproken over het toenemend fideïsme en biblicisme in christelijke kring dat een innerlijk verval maskeert van aantasting en loslating van oude fundamenten. Hij beseft dat het ene (deze aantasting) op den duur niet met het andere (het klassieke geloof) hand in hand kan blijven gaan. De condition humaine van de christen kan het namelijk niet doen zonder verworteling in cultuur, werkelijkheid en historische gemeenschap. Het innerlijke proces van secularisering en toenemend ongeloof in christelijke kring illustreert slechts de noodzaak om andere – meer indirecte, en daardoor meer radicale wegen te gaan om de oude wereld te herwinnen: een wereld waarin het nog mogelijk is om de geloofsconditie te bewaren.

Het procédé dat Spruyt kiest is niet nieuw. Al eerder hadden de filosofen van de Konservative Revolution als Ernst Jünger, Arnold Gehlen en Carl Schmitt gesignaleerd dat de oude wereld op haar einde liep, en dat de ontwortelde mens voor de totale ontmenselijking behoed diende te worden door haar opnieuw te gronden en te verwortelen in een werkelijkheid zelf. Bart Jan Spruyt kiest dan ook niet voor niets voor een inzet bij Carl Schmitt door de idee van de Katechon als Weerhouder van het kwaad van hem over te nemen. Een vergelijkbaar geluid liet voor de Tweede Wereldoorlog iemand als Eric Voegelin horen. Niet behorend bij de zogenaamde Konservative Revolution (in bepaalde opzichten zelfs een opponent ervan!), ontwaarde Voegelin de verschijning van een blinde en transcendentieloze wereld waarin goed en kwaad, God en duivel niet meer van elkaar te onderscheiden waren. Hij stelde daar onder meer het volgende tegenover: we konden het transcendente behouden door het voor immanentisering te behoeden. Want elke immanentisering van het transcendente zou ons immers blind maken voor dit transcendente. Door het politieke aspect van de “open” transcendente werkelijkheid vast te leggen, trad er volgens Voegelin namelijk een “gnostische” neiging op om de politiek “op te heffen” in een hogere toestand en deze toestand in een (immanent) systeem vast te leggen. Deze “gnostische” wereld waarin alle tegenstellingen zouden zijn opgeheven, stond voor een gesloten werkelijkheid die ons zou vervreemden van de “echte” werkelijkheid. En Bart Jan Spruyt noemt in zijn essay dan ook Eric Voegelin.

Bart Jan Spruyt is dus niet de eerste die teruggrijpt op de afgebroken vragen van de vooroorlogse filosofen en politieke denkers. Anderen als Sloterdijk, Rohrmoser en (in mindere mate) Safranski en Luhmann zijn deze weg al eerder gegaan. Maar dat is niet erg. De uiteindelijke inzichten van genoemde vooroorlogse denkers wachten op een actuele conservatieve politieke verwerking. De schets in het boekenweekessay De Toekomst van de Stad heeft weliswaar nog iets van een proeve, maar de inzet ervan kan veelbelovend zijn! De combinatie van genoemde denkers en hun ideeën met de denkbeelden van een De Tocqueville en een Burke zou wel eens perspectieven kunnen openen waar ons land juist op zit te wachten. In Nederlandse context zou het ongekend zijn wanneer iemand de durf zou hebben de vragen van denkers als Schmitt en Voegelin opnieuw naar voren te schuiven als vergeten vragen uit de nadagen van de Oude Wereld. Het zijn deze vragen naar de werkelijkheid van de oude wereld achter de tweede werkelijkheid van de nieuwe wereld die ons zouden moeten bezig houden. In plaats van door te stoten naar de vraag naar de oude wereld, lijken de beschuldigers van Bart Jan Spruyt op een haast decadente wijze de oude wereld tot non-relevant te hebben verklaard. Dit steekt schril af tegen de elegische toon van Bart Jan Spruyt, die met teleurstelling en weemoed terugverlangt naar een verdwenen werkelijkheid en zich afvraagt of het mogelijk is dat hij ernaar zou kunnen terug keren. Er is bij de beschuldigers niet alleen geen pijn te proeven, ook toont men Spruyt niet dat deze oude wereld nooit verdwenen is, waar hij deze oude wereld kan vinden en bovenal: hoe hij deze kan terugkrijgen.

De vragen van Bart Jan Spruyt dienen daarentegen beantwoord te worden door terug te willen reiken achter de ethiek en het geloof van een christendom dat zichzelf aan het overleven is. Door in te steken bij het “levende christendom” als hoeder en herontdekker van de levende, open werkelijkheid van de oude wereld zou Bart Jan Spruyt ons land een goede dienst bewijzen. En daarbij heeft hij niet zozeer vrienden nodig die als “gelovige lotgenoten” hun verbazing uitspreken in krantenkolommen, zoals in het RD van 26 april j.l., maar heeft hij “ontologische (i.c. werkelijke) bondgenoten” nodig die hem niet zozeer paaien en afbranden, maar hem vriendelijk doch rauw zo nu en dan een norse knik toewerpen. Zonder sentimentaliteit moet Bart Jan Spruyt het gevaarlijke denken van denkers als Schmitt en Voegelin ter harte te nemen en hij moet zich daarbij niets aantrekken van vrienden en vijanden die hem van de herontdekking van de oude wereld af willen houden.

Geen opmerkingen: