woensdag 28 januari 2009

Het vergeten conservatisme

Waar is Burke gebleven? En Nisbet? En Weaver? En tal van anderen? Deze vragen drukken me dikwijls met de neus op de feiten. Er is veel naamconservatisme in ons kleine landje. En er zal nog meer naamconservatisme bijkomen als nieuwe neoconservatieve en liberale internetmedia straks als paddenstoelen de grond uitschieten. Maar het echte conservatisme lijkt steeds meer een vergeten zaak. Wanneer men het werk van Robert Nisbet leest, dan merkt men het verschil meteen. Tegenover het fletse hedendaagse neoconservatisme dat bepaalde items najaagt als islam, meningsuiting, democratie en vrije markt, is het lezen van Nisbet een verademing voor conservatieve geesten.

Enkele jaren geleden werd in Nederland het conservatisme nieuw leven ingeblazen door de oprichting van een Edmund Burke Stichting. Mannen als Kinneging, Spruyt en Livestro strooiden toen kwistig rond met grote boeken van grote namen als Burke, Weaver, Kirk en ook Nisbet. Dat was in het begin. Na enkele jaren was en is er nog maar weinig Burke te bespeuren. Wat restte was Plato, Leo Strauss en wat aanvullend materiaal, veelal tijdloos en ahistorisch van karakter. Nu zal ik hier niet alleen maar kwaad over spreken; het was onder meer een stuk politieke urgentie en intellectuele onderbezetting die tot keuzes leidden waar men achteraf al dan niet gelukkig over kan zijn. Maar jammer is het wel. Zeker in een tijd waarin politiek pragmatisme en populistische hysterie in elkaar over lijken gaan.

Om deze weinig opzienbarende constateringen kracht bij te zetten en in te vullen, hebben we, als conservatieve leeskring in Groningen, besloten het werk van Nisbet ter hand te nemen. Robert Nisbet (1913-1996) heeft tal van boeken geschreven, maar één boekje leek ons een goede inleiding tot zowel Nisbet als tot het traditionele conservatisme: Conservatism – Dream and Reality, een werk waarin Nisbet de contouren schetst van de conservatieve ideologie (sic!). Hieronder volgt een weergave van het eerste hoofdstuk uit dit boek, genaamd: "Sources of Conservatism".

Robert Nisbet legt het jaartal 1830 ten grondslag aan het conservatisme; het jaar waarin in Engeland voor het eerst het zogenaamde conservatisme onderdeel ging uitmaken van het politieke discours. Qua filosofische inhoud was het echter Edmund Burke die vanaf 1790, met name in diens Reflections on the Revolution in France, de conservatieve thema’s naar voren schoof die vanaf dan de gehele negentiende eeuw hun weg zouden vinden binnen het conservatieve denken. Burke zag in dit werk niet minder dan een Europese revolutie met daaraan ten grondslag de Franse Revolutie. Jaren later zag op soortgelijke wijze iemand als Alexis de Tocqueville zijn werk Old Regime and the French Revolution oorspronkelijk als het eerste deel van een groter werk: The European Revolution.

Deïnstitutionalisering, verstatelijking

De Revolutie kwam niet uit de lucht vallen. Historisch gegroeide structuren zoals: feodalisme, patriarchale familie, locale gemeenschap, kerk, gilde en regio speelden al in de zeventiende en achttiende eeuw al geen noemenswaardige rol meer binnen het politieke denken van Europa. Al het denken vond plaats vanuit de individu als harde realiteit. Denkers als Hobbes, Locke en Rousseau benaderden de traditie of vijandig, of op z’n vriendelijkst vaag of neutraal.

Burke bracht hier verandering in teweeg. Hij startte een beweging – een anti-Verlichting – waarin de negentiende eeuw zich duidelijk ging onderscheiden van de achttiende eeuw. Gedurende de achttiende eeuw was het besef van “traditionalisme als principe” gegroeid, in weerwil van invloedrijke denkers als Diderot, D’Holbach en Voltaire. Een grote reeks historische denkers trad aan: Savigny, Haller, Hegel, Donoso y Cortes, Balmes, De Maistre, De Bonald, Chateaubriand, Coleridge, Southey, John Adams, Alexander Hamilton en Randolph of Roanoke.

Deze ontwikkeling maakte deel uit van een bredere ontwikkeling. Begin negentiende eeuw trad er in Europa namelijk een interessante tegenstelling op: enerzijds de philosophes, anderzijds aan de universiteiten tal van denkers die nog steeds geworteld waren in de orthodoxie van de Kerk. Deze laatsten poneerden tegen de claim van het natuurrecht denken vanuit de zeventiende eeuw, de traditie die Europa reeds duizend jaar had bepaald en gevormd. Een heuse hausse stak op met een intense fascinatie voor de Middeleeuwen. Vooral in Duitsland en in Oost-Europa, maar ook in grote delen van bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk was er een reactie te bespeuren tegen de oprukkende Verlichting: belangstelling voor geschiedenis, heiligen, dialecten, volksliteratuur, etc.

Maar ver voordat er een Franse Revolutie had plaatsgevonden, was er bij Burke al een duidelijke weerzin tegen het Franse rationalisme te bespeuren. Nisbet constateert dit naar aanleiding van Burke’s opvattingen in diens Annual Register. Al vanaf Burke’s prilste optreden was er een nadruk te bespeuren op The Great Tradition. Nisbet wil er maar mee zeggen dat, hoewel het begrip conservatisme pas vanaf 1830 politiek een rol ging spelen, en dan met name als reactie op de verwoestende effecten van de Franse Revolutie, dit conservatisme in extenso reeds lang aanwezig was in het Europese denken, van onder meer Burke. Impliciet pareert Nisbet hiermee het verwijt aan het conservatisme dat Burke niet meer zou zijn geweest dan een geschrokken liberaal. Want was Burke immers geen Whig? En niet een Tory? Nisbet is hiervan niet onder de indruk. Er was namelijk een innige vriendschap en een inhoudelijke verwantschap tussen de ‘Whig’ Burke en de ‘Tory’ dr. Samuel Johnson. En op het feit dat Burke juist door Whigs als Charles Fox onder vuur kwam te liggen vanwege diens visies op Traditie en de Franse Revolutie.

Veel is er al gezegd over Burke’s houding ten overstaan van de Amerikaanse Revolutie, en dit in vergelijking met de Franse. Een belangrijk punt van onderscheid w is volgens Nisbet: “The American Revolution had sought freedom for actual, living human beings and their customs and habits. But the French Revolution was far less interested in the actual and the living – the peasants, bourgeoisie, clergy, nobility, etc. – than in the kind of human beings the Revolutionary leaders believed they could manufacture through education, persuasion and when necessary force and terror.”

Er is hier sprake van een analogie met de Reformatie met haar nadruk op “total spiritual remaking” en met het ideaal van de wederdopers, dat van de “nieuwe christelijke mens” die evenals de latere revolutionairen een ontmanteling voorstonden van alle instituties die het ideaal van de Revolutionaire Mens in de weg stonden. Belangrijk is het Burkeaans gezichtspunt, later ook naar voren gebracht door Tocqueville, namelijk dat de Franse Revolutie werd bepaald door politieke intellectuelen (“men of letters”), terwijl de Amerikaanse werd bepaald door burgers. Nisbet stelt met Burke dat de Franse Revolutie in feite een strijd was voor de absolute macht, en tegen de vrijheid.

De Franse Revolutie was de moeder van alle revoluties, ook in taal (vol abstracties en clichés) en symboliek. Burke, en na hem Tocqueville, wijzen als ‘hoofdschuldige’ van deze omwenteling naar Rousseau. Het waren de onweerstaanbare fantasieën over vrijheid, gelijkheid en absolute gerechtigheid die, onder meer door toedoen van Rousseau, in de hoofden van ‘the men of letters’ waren gekomen. Rousseau, de man die als niemand anders het volk naar voren schoof, bevrijd van de ketenen van de historisch gevormde instituties, en een Wetgever bepleitte die in de naam van dat volk nergens voor terug zou deinzen.

In de geest van Rousseau begon de Revolutie deze barrières op te ruimen. Ze begon met de adel, maar daarna moesten de gildes eraan geloven, de kloosters, de zelfstandige kerk, de patriarchale familie, etc. Door verandering in erfrecht, het mogelijk maken van echtscheiding e.d. werd de band tussen familie en grond (lees hiervoor Nisbets’ Twilight of Authority) doorgesneden en de samenleving door en door geïndividualiseerd. Nisbet wijst fijntjes op het mobiliseren van kapitaal na en door de onteigening van adel en kloosters. Iets waar ook H.W. von der Dunk op wijst wanneer hij een conservatieve samenleving beschrijft als een immobiliteit van kapitaal door het persoonsgebonden en plaatsgebonden karakter van kapitaal. (Lees hiervoor ook Christopher Lasch en diens Revolt of the Elites.)

Illustratief zijn de woorden van de wetten van ‘Le Chapelier’, de eerste bepalingen die door de Assemblée National in 1791 werd aangenomen: “There is no longer any corporation within the state; there is but the particular interest of each individual and the general interest.” Om dit te bereiken vertoonde het revolutieproces een aantal karakteristieken zoals: het samengaan van deugd, terreur en ongebondenheid. Deze ongebondenheid zag Burke in de ontmanteling van de traditionele structuren om het ontstane vacuüm direct te vullen met nieuwe instrumenten van de Staat.

Mechanisering en proletarisering

Van de Franse Revolutie (en haar navolgers zoals de Russische Revolutie van 1917) stapt Nisbet over op de Industriële Revolutie (p. 28). Nisbet wijst in dit verband op Thomas Carlyle die in Past and Present sprak over ‘the disease of modernity’ en ‘spreading disorganization’ tegenover de door hem bewonderde Middeleeuwen stelde. Hiermee stond Carlyle in de traditie van Southey, Blake en Coleridge. De sfeer van het institutionele leven werd ingewisseld voor een leven bepaald door het mechanische en het economische. Nisbet spreekt over de “tookover” van de “new imperatives of production”, en van “a new form and intensity of individualism materialized.”

Eenvoudige natuurlijke verhoudingen moesten concurreren met nieuwe, complexe hiërarchieën. Een nieuwe elite kwam op, rijk geworden door oorlog (de Napoleontische) en eiste een plek op. Hier zaten ook feitelijke ontwikkelingen en gebeurtenissen achter, zoals demografische ontwikkelingen. De trek van de dorpen naar de slums, de Reform Bill van 1832 die mensen ook naar de steden dreef en tegelijkertijd de macht van de adel ontmantelde; de Industriële Revolutie transformeerde de gehele maatschappij. In de reorganisatie van de maatschappij werd de band tussen Kerk en Maatschappij (‘Staat’) losser – we spreken dan over Engeland – en komt er meer macht toe aan de Dissenters en de Katholieken.

Nisbet wijst erop dat het conservatisme gedwongen werd om, in weerwel van het noodgedwongen ‘reactioanaire’ element in haar optreden, “to cope with economic as with political change”. Disraeli: “I see no other remedy fort that war of classes and creeds which now agitates and menaces us but in an earnest return to a political system which may be described as one of loyalty and reverence, of popular rights and social sympathies.” Nisbet noemt dit in één woord: “feodalisme”. Conservatisme had dus meer nodig dan de romantiek van dorpscricket of de romans van Sir Walter Scott (Ivanhoe). Dit is een belangrijk punt tegenover hen die conservatisme maar al te makkelijk op de romantische hoop willen gooien.

Religie en modernisme

Er waren nog twee maatschappelijke bewegingen die de conservatieve zaak weinig goeds hebben gedaan: het Wesleyanism (methodisme) en het utilitarisme. Vooral de beweging van John Wesley, die van methodisme, social Gospel en anti-establisment christendom is interessant vanwege het dubbele wat in onze waardering ervan zit. Het zou namelijk best zo kunnen zijn dat bewegingen als deze (waar later onder meer het Leger des Heils uit voort is gekomen) Engeland hebben behoed voor een Revolutie naar Frans model. Ook Nisbet noemt dit aspect. Nisbet ziet er ook iets anders in: de laatste uitbarsting van Europa’s Reformatie had dan wel niet zozeer politiekrevolutionaire motieven, maar dan toch zeker religieus-revolutionaire. Hetzelfde revolutionaire potentieel van de eerdere Puriteinen, was er ook in het methodisme. Kenmerken: de zuiverheid van geloof, het aan de kaak stellen van het formalisme en het corrupte in de staatskerk. Het revolutionaire van Wesley ligt er juist in ligt dat de principes die gelden voor geloof en persoon ook dienden door te werken – en doorwerkten – op alle levensterreinen. Het teruggrijpen op een ideale oertoestand achter geschiedenis, traditie, cultuur en politiek was in principe niet veel anders dan het Jacobijnse streven naar eenzelfde natuurtoestand. Bij het methodisme kwam daar nog het volgende aspect bij, namelijk dat van de gelovige die in direct contact met God stond - kenmerk van alle sekten.

Een andere “irritant” of Engelse conservatisme was het zo genaamde utilitarisme van Jeremy Bentham. Ook Bentham verwierp de Verlichting en het natuurrechtdenken van de philosophes. Maar anders dan bij mannen als John Henry Newman of Benjamin Disraeli, kwam hij niet uit bij traditie, maar ontwikkelde juist een denkwijze die minstens zo revolutionair was: een hedonisme waarin niet meer gold dat het hoogste 'plezier' voor de grootste groep van mensen. Vanuit dit gezichtspunt ontwikkelde Bentham een staatsvisie met daarin een centralistische staatsmacht. Waar veel verlichtingsdenkers nog een religieuze of historische verantwoording leverden, achtte Bentham de geschiedenis van geen enkel belang. Al het goede kwam voort uit de individuele rede, samen met persoonlijke drijfveren als het najagen van genot en het vermijden van pijn. Volgens conservatieven joeg Bentham een verschrikkelijke wereld na van “cold reason, bureaucracy, permanent reform, bloodless charity, and total absence of emotion and feeling”.

Slotsom

Het is dit geheel, de politieke, religieuze, economische en filosofische omwentelingen, dat Burke in zijn laatste brieven simpelweg aanduidde met “the system”. Het conservatisme is dan ook meer dan een reactie op de Franse Revolutie. Het is het geheel van een beweging tegen alle moderne revoluties in, van welke aard ze ook zijn. Wat conservatieven, vooral die van de negentiende eeuw, met elkaar verbond was hun afwijzing van en wantrouwen van democratische macht, gelijkheidsdenken, politieke centralisatie, utilitarisme, en vooral moderniteit. Conservatisme is het primaat van het concrete tegenover de abstractie, dat van de historie tegenover de politieke ideologie. Conservatisme – zeker en ook dat van Burke – heeft iets in zich van het contrarevolutionaire, al ging dat bij Burke gepaard met enig gevoel van fatalisme. Maar conservatisme is meer – met de bekende woorden van Joseph de Maistre: “We do not want a counter-revolution but the opposite of revolution.”

De bronnen van het conservatisme cirkelen in de beschrijving van Nisbet vooral rond revoluties en grote maatschappelijke omwentelingen. Dit zou erop kunnen wijzen dat conservatisme vooral reactionair is. Het tegendeel is waar. Juist het vanzelfsprekende, het niet uitgesproken normale van de traditie noopte de (later zo genoemde) conservatieven haar beweegredenen uit te spreken. Een interessant punt van Nisbet verdient een bredere uitwerking, namelijk dat van 'conservatisme als ideologie'. Veel conservatieven verwerpen ideologie en plaatsen conservatisme zelfs tegenover ideologieën als liberalisme en socialisme. Nisbet gaat hierin niet mee, en wij met hem. Juist in een wereld waarin zoveel is vernietigd, kan een realistische wijze van denken ons verder helpen, zeker wanneer dit wordt vastgelegd in een ideologisch kader. Wie Nisbet leest, leest een Amerikaanse conservatief die is opgewassen tegen Europese denkers, al dan niet conservatief. Juist als Europeanen, is Nisbet geschikt als inleiding op het conservatieve denken. Hij is meer Europees dan de meeste Amerikaanse conservatieven, en conservatiever dan de meeste Europese conservatieven. Een aanrader dus.

1 opmerking:

Hugh Akston zei

De ontwikkeling van een conservatieve ideologie zal niet alleen het vergeten conservatisme in herinnering brengen; het zal tevens een verrijking zijn van het collectief bewustzijn.